De zogenaamde eerste en de tweede vergroting van Amsterdam dateren van 1585 en 1593. In het eerst genoemde jaar werd de stad tot aan de westkant van de Oude Schans uitgelegd. Bij de tweede uitleg werden de eilanden Uilenburg, Rapenburg en Marken uitgegraven en aangeplempt. Achter deze drie eilanden, tussen de Amstel en 't IJ, werden een aantal nieuwe bolwerken aangelegd. Voor de bolwerken liep een verdedigingsgracht, na 1658 vergraven, tegenwoordig de Nieuwe Herengracht.
Na de malaise, als gevolg van de Eerste Engelse Zeeoorlog, werd besloten de spade’s opnieuw op te pakken en de stad op grootscheepse wijze uit te leggen. Vanaf de Leidsegracht is toen in oostelijke richting gegraven. Het tracé van de nieuwe vestingwerken behelsde de Weteringschans en de huidige Sarphatistraat. Binnen enkele jaren waren de nieuwe versterkingen en de Utrechtse-, Weesper- en Muiderpoort gereed. De (derde) St Anthonispoort - aan het einde van de Muiderstraat - werd in 1663 afgebroken.
In 1672, het Rampjaar, kwam er een einde aan de geweldige bouwactiviteit. Omdat er zoveel grond beschikbaar was, werd er ten oosten van de Amstel nauwelijks of niet meer gebouwd. De stadsregering besloot die grond aan liefdadigheidsinstellingen te schenken en in 1682 de Hortus Botanicus te verplaatsen. In dat jaar werd besloten de Plantage te stemmen als wandelpark. Er verschenen naast lusthoven ook speel- of plezierhuizen.
Op deze kaart, gemaakt door Frederik de Wit na 1688, is te zien hoe de uitbreiding van de stad min of meer abrupt ophoudt bij de Amstel.
Jan Deuts (1685-1691)
Op 5 januari 1683 organiseerden de burgemeesters van Amsterdam een veiling om 126 erven aan het einde van de Nieuwe Herengracht en aan de Rapenburgerstraat te verkopen. Jan Deuts werd voor 1.800 gulden de eigenaar van een tweetal erven aan de waterkant, alsmede de twee daarachter gelegen erven in de Nieuwe Rapenburgerstraat, die later werden bestemd voor de bouw van een stal en koetshuis.
De 25-jarige Jan Deuts, een wijnkoopman uit Wesel, was in 1652 getrouwd met 19-jarige Anna Scholten. Hij woonde toen in de Warmoesstraat; zij kwam van de Oude Schans, maar was afkomstig uit Bamberg. In 1656 liet Jan Deuts zich inschrijven als poorter en werd officieel inwoner van de stad. De familie Deuts verhuisde in een onbekend jaar van de Gelderse kade naar de Nieuwe Amstelstraat, achter het Oudezijds Huiszittenhuis, een gebouw voor de bedeling van turf voor armen. Nu staat daar de Academie van Bouwkunst. Daar dreef hij een winkel, naast het joodse Vleeshuis. Jan Deuts stierf in 1689. Zijn zoon en de weduwe verkochten de erven aan de Nieuwe Herengracht in 1691.
Jacob Henriques de Granada (1691-1718)
Jacob Henriques de Granada uit Madrid trouwde in 1675 in Amsterdam met Ester Belmonte uit Lissabon. Hij was 28 jaar; zij 27. In 1691 kocht De Granada van de weduwe van Jan Deuts tweederde part van vier erven; Salomon de Lima kocht het resterende eenderde part. Op de erven stond een houten loods van de vorige eigenaar. Jacob H. de Granada kocht in 1693 van zijn buurman, de meestertimmerman Herman Bussenschut, nog een half erf aan de noordkant voor de prijs van 700 gulden. Uit de kadastrale kaart blijkt dat zijn tuin ‘met een krimp’ om het buurpand heen liep.
De kunstschilder Jan Weenix (1640-1719), sinds zijn verhuizing uit Utrecht, wonend op de Binnen Amstel, d.w.z. de noordkant en de huidige ’s Gravenlandse Veer of Staalkade kreeg ten tijde van de bouw opdracht vijf vaste schilderijen voor de grote zaal op de eerste verdieping te leveren. Weenix staat bekend als een van de beste stillevenschilders. Zijn beroemdste werken schilderde hij omstreeks deze tijd.
Een van de vijf wandpanelen door Jan Weenix, nu in de National Galleries in Edinburgh
De Granada liet een fraai huis met “uitgetimmerd” balkon optrekken, dat voor het jaar 1700 gereed kwam. Vermoedelijk heeft Granada het pand, recht tegenover de Plantage Middenlaan, met de Weenixzaal op de eerste verdieping, niet of nauwelijks bewoond. Hij werd 30 mei 1699 begraven in Ouderkerk aan de Amstel. Esther Belmonte liet rond 1717 in de tuin een prieel aanleggen.
Rachel Belmonte, haar nicht, erfde de helft van het pand, toen haar tante in 1718 kwam te overlijden. Zij was de dochter van Mañuel Nuñes, baron de Belmonte, resident (= consul) van de koning van Spanje. Mozes Henriques de Granada, een neef van Jacob H. de Granada, wonende in Suriname, erfde een kwart. Twee andere neven Abraham en Daniël Gomes Buena de Mesquita, vermoedelijk woonachtig in ‘Barbarije’, erfden tezamen het resterende kwart. De vier erfgenamen verkochten het huis in 1718 aan Hendrik Gravé.
Hendrik Gravé (1718-1721)
Hendrik Grave of Gravé werd in 1670 geboren. Op zijn 18e nam hij dienst bij de Admiraliteit. Tien jaar later was hij kapitein. In 1704 trouwde hij in de Waldensische kerk met Lucia van Mollem, de dochter van Jacob van Mollem, de oprichter van Zijdebalen aan de Vecht. Het echtpaar kreeg zes kinderen.
In 1716 leidde Gravé een konvooi naar de Oostzee. In 1717 werd Hendrik als commandeur bij de Admiraliteit benoemd. Gravé werd eigenaar van het pand in 1718. Al in 1721 verhuisde Hendrik Gravé naar een andere duur panden in de stad: tegenwoordig Kloveniersburgwal 95, gebouwd voor de schatrijke Jacob Poppen. In 1722 werd Hendrik Gravé schout-bij-nacht en vocht tegen de Algerijnen. Ook in 1728 en 1729 was hij betrokken bij strijd tegen de Algerijnse zeerovers. Vanwege een voeteuvel (jicht) liet hij zich bij storm aan zijn stoel vastbinden. Grave “… verlustigde zich in de nabijheid van iedereen, ook van Engelse collega’s, in schuine praatjes en schuttingtaal, zat dagen achtereen met spelletjes in koffiehuizen in Portsmout, viel daar na de maaltijd vaak naast de haard in slaap. De ‘Lords of the Admiralty’ in Londen schreef hij hoogdravende brieven, gelardeerd met Latijnse citaten. Hij vergastte hen eens op een verhandeling in het Latijn over de herkomst van zijn geslacht uit het Noord-Brabantse Grave” (zie J.R Bruyn, p. 127-128).
In 1742 had hij vier dienstboden, een koets, twee paarden en een inkomen van 7.000 gulden per jaar (zie Kohier Personeele Quotisatie, wijk 14, nr 3930). In 1744 werd hij in Rotterdam als luitenant-admiraal benoemd. Gravé was toen 73 jaar. Bij zijn aanstelling werd protest aangetekend door andere officieren. Hij werd al jaren als ziek beschouwd. Gravé stierf in 1749. Zijn begrafenis is door Abraham Braatbard beschreven in "De Zeven Provincien in Beroering". Het was een gebeurtenis van de eerste orde; de optocht duurde drie en een half uur.
Isaac Alvares (1721-1734)
Uit de Notariële Archieven blijkt dat in 1648 een diamantslijper met de naam Isaac Alvares in Amsterdam woonde. In 1641 had hij zich vanuit Parijs op Uilenburg gevestigd. In 1655 kregen zijn broers Anthonie en Gabriel ruzie met Baruch de Spinoza over een onbetaalde rekening en sloegen hem voor zijn kop, toen Spinoza prompte betaling eiste. Isaac verhuisde naar Londen als hofleverancier; hij werkte samen met zijn broer Louis in Parijs, die zich ook met de diamanthandel bezig hield. Isaac Alvares jr trouwde in 1714 met Rachael Lopes de Silva. In 1721 stierf zijn schatrijke vader en Alvares kocht nog in dat zelfde jaar het onderhavige pand voor 60.000 gulden contant. In 1722 kocht het echtpaar Alvares aandelen bij de Bank of England. In 1725 investeerden zij in de beruchte South Sea Company. In 1726 had Alvares 130.000 gulden schulden bij Christoffel Brants, een koopman op Rusland. In 1727 werd hij failliet verklaard. In 1734 werd het pand bij executie verkocht.
De schutterswijken
De 60 schutterswijken van Amsterdam werden in 1732 opnieuw ingedeeld. De registratie en efficiëntie was een probleem; de verponding in jaren niet bijgesteld. Het pand kwam te liggen in wijk 15, met verpondingnummer 4909. De huurwaarde van het pand werd op 1.600 gulden gesteld. De verponding werdverdubbeld tot 133 gulden en 7 stuivers en is niet meer verhoogd tot het einde van de 18de eeuw. Dat betekent dat er geen belangrijke wijzigingen meer plaats vonden, hooguit aan de achterkant of binnen het pand.
De in 1922 geveilde plafondschildering door Nicolaas Verkolje, aangebracht voor 1746 in de voorkamer op de bel etage.
Joan Thierry de jonge (1734-1747)
Joan of Jean Thierry, vanaf 1757 heer van Wijk aan Zee, leefde van 1698-1772. De familie Thierry stamt oorspronkelijk uit Londen. Zijn vader was griffier bij het Hof van Holland. In 1707, op 9-jarige leeftijd werd hij contra-boekhouder van de Amsterdamsche Wisselbank, zo ging dat in de regententijd. In 1717 werd hij de stadssecretaris van Amsterdam. In 1730 kocht hij de hofstede Velseroog. Joan Thierry trouwde in 1734 met Anna Constantia van Harencarspel; het echtpaar kreeg elf kinderen. In 1734 kocht Thierry het huis aan de Nieuwe Herengracht voor 34.200 gulden op een veiling. Het pand werd verhuurd aan Jacob de Texeira de Mattos, die in dat zelfde jaar eigenaar was geworden van enkel de stal en koetshuis. Misschien hebben de beide heren tegen elkaar opgeboden. Thierry woonde in 1742 op de Keizersgracht - niet ver van de Reguliersgracht. Pas in 1746 betaalde hij het pand af aan Isaac Alvares.
Jacob Texeira de Mattos (1747-1752)
Isaac Teixeira de Mattos was koopman in Londen. Zijn 19-jarige zoon Jacob (1707-1784) trouwde in 1726 met de even oude Rachel de Pinto in Amsterdam. Hij huurde het huis op de Nieuwe Herengracht voor 2.000 gulden per jaar en liet misschien nieuw stucwerk in de hal aanbrengen, met kenmerkende motieven uit de Régence. Na het overlijden van zijn vrouw, trouwde hij in 1738 opnieuw. Zijn tweede echtgenote was Ribca Perreira. Om in ondertrouw te mogen gaan, ging hij op bij de Weeskamer langs om de vier kinderen Lea, Judith, Hester & Rebecca het erfdeel van hun overleden moeder (50.000 gulden) te “bewijzen”.
In 1742 had Jacob Texeira de Mattos zes dienboden, een buitenplaats, een koets, twee paarden en een inkomen van 10.000 gulden per jaar. Uit de Notariële Archieven blijkt dat hij in 1745 tabak, koffie, katoen, indigo uit West-Indië naar Amsterdam liet verschepen. De Sefardische Joden handelden vaak op Zuid-Amerika, omdat ze Spaans en/of Portugees spraken. In 1747 kocht Jacob Texeira het huis van de vorige eigenaar voor 39.500 gulden.
Isaac de Pinto (1752-1762)
Isaac de Pinto werd geboren in 1717. In dat zelfde jaar kocht zijn vader, David de Pinto, de fraaie, niet meer bestaande hofstede Tulpenburg aan de Amstel, waar belangrijke gasten werden ontvangen. Zijn moeder was Lea Ximenes Belmonte (Schoonenberg). Aron was zijn oudste broer, Jacob de jongste.
In 1734 trouwde Isaac de Pinto met Rachel Belmonte, de dochter van Benjamin Nuñes Henriques; ze bracht een enorme bruidschat mee (zie H.M. Gans, p. 111-3). In 1741 verkochten Isaac en Aron Herengracht 586, toentertijd het Hof van Belmonte genoemd, dat zij van hun tante erfden.
In 1742 hield De Pinto twee redevoeringen voor een groepje Sefardische geleerden, genaamd Société Amicale (zie P. Buys, p. 16). Hij woonde destijds op de Nieuwe Keizersgracht bij Abraham Henriquez de Ferrera, grootaandeelhouder van de VOC. De Pinto had drie dienstboden en twee paarden, maar de belastinggaarders hadden geen zicht op zijn inkomen (zie Kohier Personeele Quotisatie, wijk 14, nr 4709).
In 1748 probeerde de Pinto autoriteiten te bewegen tot een verlichting van enkele drukkende verordeningen, toen iedere straathandel werd verboden op instigatie van de Doelisten, en na het Pachtersoproer (1747). De Joodse verkopers van vodden-, vis-, zuur- en groenten waren zwaar gedupeerd door de verscherpte regelgeving en protesteerden heftig tegen verbod van n.b. visverkoop binnenshuis. Enkele jaren eerder (1745) beriepen een aantal bewoners van de Sint Antoniesbreestraat en de Oude Hoogstraat zich op een rekest uit 1619 dat elke stad zelf mocht beslissen of er binnen haar muren al of niet een getto zou zijn. Vanouds, zo beweerden zij, hadden de Joden alleen aan de overzijde van de Anthoniessluis gewoond, nu vestigden zij zich hoe langer hoe meer ook aan de binnenzijde, o.a. Raamgracht en de Zwanenburgwal. Ze ventten hun waren op straat uit, wat in de strijd was met de bestaande keuren. Pinto verzocht de Amsterdamse overheid over te gaan tot het openen van de gilden voor joden (zie I.J.A. Nijenhuis, p. 15). Ook ontwikkelde hij een plan arme Ashkenazi naar Suriname te sturen.
In 1749 stelde De Pinto voor stadhouder Willem IV als opperbewindhebber van de Oostindische Compagnie te benoemen. De prins verkreeg toen tevens het recht de andere bewindhebbers te benoemen. De achtergrond is te zoeken in het toenmalige streven naar versterking van zijn positie ten opzichte van de regenten (zie G.J. Schutte, p. 17). In de Amsterdamse vroedschap werden een groot aantal van corruptie en van vriendjespolitiek beschuldigde regenten vervangen.
De Pinto kocht het pand op de Nieuwe Herengracht in 1752 voor 50.000 gulden contant. Twee jaar later kocht hij van het naastgelegen Bussenschuthofje een stukje grond voor 300 gulden, dat door de eigenaar als vuilnisbak werd gebruikt. Zijn jongste broer werd in 1754 onder curatele gesteld. Het redden van diens boedel kostte Isaac de Pinto grote sommen geld. In juni 1755 kreeg hij op zijn buitenhuis bezoek van Frederik de Grote, die mogelijk op zoek was naar financiering van zijn geplande oorlog tegen Frankrijk en incognito door Holland reisde.
De Pinto gaf Jacob de Wit de opdracht een allegorie op de zeevaart voor de bibliotheek te schilderen. Het schilderij, met een voor de streng katholieke De Wit ongebruikelijk naakt, was lange tijd te zien in het Amsterdams Museum, maar ligt nu in een kelder.
Allegorie op het schrijven van de geschiedenis door Jacob de Wit (1754)
De Pinto hield zich bezig met politiek economie; hij was specialist op het gebied van staatsschuld. Dat de staat geld leende hoefde volgens hem – en in tegenstelling tot de filosoof David Hume - niet haar ondergang te betekenen. Als mercantilist propageerde hij overheidsinvloed en bescherming van handel en industrie. Isaac de Pinto verzette zich tegen verheerlijking van de landbouw door de toen opkomende stroming van Physiocraten, die een “laissez faire, laissez passer” (en opheffing van de gilden) voorstonden.
De Zevenjarige oorlog (1757-1763) tussen enerzijds Pruisen, Groot-Brittannië en het keurvorstendom Hannover en het Russische Rijk, Oostenrijk, Zweden, Saksen en Frankrijk anderzijds, bracht Isaac de Pinto in financiële problemen. In 1761 werd hij failliet verklaard. Zijn broer Aron verkocht het onderhavige pand, terwijl Isaac in Parijs zat en tafelde met de ambassadeur Mattheus Lestevenon. In 1765 verhuisde Isaac naar zijn familie in Den Haag. Vanwege zijn activiteiten bij de Vrede van Parijs en zijn bescherming van de Engelse bezittingen in India, maakte hij bij de East India Company aanspraak op een jaargeld (zie I.J.A. Nijenhuis, p. 23). Toen de 9-jarige Mozart en zijn zusje in 1765 in Den Haag voor de stadhouderlijke familie speelden waren ook de beide broers de Pinto en hun kinderen aanwezig, evenals in 1768, toen Mozart opnieuw langs kwam.
De Pinto had zich ontwikkeld tot een Verlichtingsfilosoof van internationaal belang. Hij bestreed Voltaire in zijn ‘Apologie de Juif’ en toen in 1762 alle arme Joden de stad Bordeaux werden uitgejaagd werd Pinto gevraagd een verdediging te schrijven. Hij bestreed ook de Encyclopedisten in hun materialistische opvattingen (zie J.C.E. Belinfante & P. Buys, p. 9). In 1776 raakte de Pinto in opspraak vanwege zijn opvattingen over de Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd. De Boston Tea Party kon niet zijn goedkeuring wegdragen. Door zijn tegenstanders werd beweerd dat De Pinto door de Engelse regering werd betaald.
Hij zou zich in 1777 terug hebben getrokken uit de politiek, maar in 1780 overlegde hij met de Engelse ambassadeur Yorke over het Verbond van Gewapende Neutraliteit en in een manuscript uit 1783 besprak hij de nadelen van een alliantie tussen de Republiek en Frankrijk. Die alliantie werd twee jaar later toch afgesloten. Engeland had na de Vierde Engelse Zeeoorlog (1780-1784) als bondgenoot afgedaan. Isaac de Pinto stierf in 1787, zijn vrouw was al in 1783 overleden.
Mr. Willem Sautijn (1762-1770)
Willem Sautijn werd geboren in 1704. Zijn familie, producenten van buskruit, had vanwege schandalen een slechte naam in Amsterdam. Hij trouwde in Leiden met Catharina van der Marck, de dochter van een burgemeester. Er kwamen drie kinderen: Anna, Sara Maria en Dirk. Hun moeder overleed in 1743; zijn zoon Dirk in Batavia.
Willem Sautijn werd in 1744 in de vroedschap van Leiden benoemd. In 1750 werd hij in Den Haag beschuldigd van onbeschaamd gedrag. Hij verkondigde dat hij niet rijk zou worden van zijn bijbaantjes, maar zou wel zorgen dat hij er vet van werd. In 1758 vertegenwoordigde hij Leiden bij de Admiraliteit van Amsterdam. In 1759 werd hij daar benoemd als equipagemeester. Opnieuw kwam Sautijn in opspraak ‘als een man van zeer slecht zedelijk gedrag, die ten aanzien van de gehele werf publieke vrouwen in 's lands jacht liet en er onbehoorlijkheden mede bedreef’. Onbeschroomd werd het werkvolk en materiaal gebruikt voor particuliere doeleinden. In 1761 werd een proces tegen hem en zijn medestanders gevoerd. De commies die hem had aangeklaagd werd in 1764 ontslagen. Mr Willem Sautijn ging vrij uit (zie J. Elias, p. 576-578).
Sautijn kocht het pand Nieuwe Herengracht in 1762 voor 35.000 gulden. Op 3 juni 1768 kwamen de erfstadhouder Willem V en zijn echtgenote Wilhelmina van Pruisen langs op de Nieuwe Herengracht om de ‘illuminatie’ van het huis - een uitstalling van brandende potjes vet - te bekijken (zie Jacob Bickers Ray, p. 328-9).
In 1780 werd Sautijn niet opnieuw benoemd in de Admiraliteit. De patriotten waren destijds van mening dat de vloot verwaarloosd was en de lucratieve (wapen)handel met de V.S. beter beschermd moest worden. Stadhouder Willem V had niet veel op met de Amerikaanse onafhankelijkheid en stond vanwege zijn behoudende politiek bloot aan felle kritiek. Het recht van benoeming in de Admiraliteit, toegekend aan de stadhouder, werd in 1785 afgeschaft. Na de Pruisische bezetting van september 1787 zouden de patriottische verworvenheden teruggedraaid worden. Sautijn stierf in 1789 op zijn buiten in Warmond.
Jan van Mekeren (1770-1790)
Jan van Mekeren werd in 1718 geboren als zoon van Sicco of Ficko van Mekeren, een kastenmaker, die samenwerkte met zijn broer, een bekende schrijnwerker, met een winkel in de Kalverstraat. De familie stamt uit Batenburg bij Tiel. Van Mekeren werd in 1746 lid van het molenaarsgilde. Hij legde zich toe op de houthandel en bezat 1/8 aandeel in een plantage in de kolonie Berbice, grenzend aan Suriname.
Jan van Mekeren trouwde in 1747 met Anna Plantinus, de dochter van een dominee. Van Mekeren werd in 1756 regent van het Dolhuis (of krankzinnigengesticht) aan de Kloveniersburgwal. Hij bleef die functie in zijn eentje tot zijn dood uitoefenen. In 1769 hertrouwde hij met Johanna Margaretha Okhuysen, de weduwe van een dominee. Hij kocht het pand op de Nieuwe Herengracht in 1770, alsmede ‘… twee stenen dam tafels met vergulde voeten, dam spiegels en schilderijen, … de lantaarn voor de deur en alle de vloerzeijlen’. (Damtafels stonden opgesteld tussen twee ramen.)
Jan van Mekeren en zijn tweede echtgenote waren de grondleggers van het hofje "De Nooteboome Uytkijk" op de Lijnbaansgracht 287, hoek Spiegelgracht (zie A.W. Wichers Hoeth (1950), p. 7-16.), de voormalige schrijnwerkerswerkplaats. Johanna M. Okhuysen stierf in 1776. Hij erfde van zijn vrouw de hofstede Vrederust in Loenen aan de Vecht.
Jan van Mekeren trouwde voor de derde keer in 1777 met Johanna Bontekoning, opnieuw een weduwe van een dominee. Hij kocht in 1788 drie panden, tegenwoordig Kloveniersburgwal 65 en Raamgracht 5 en 7, destijds gelegen recht tegenover het Dolhuis. Naast het Corvershof op de Nieuwe Herengracht staat het Bestedelingenhuis der Gereformeerde Diaconie uit 1789, gefundeerd door Johanna Bontekoning. Het was bestemd voor vrouwen tussen de 21 en 50 jaar, die door een ongeneeslijke ziekte niet in hun onderhoud konden voorzien. Jan van Mekeren legde de eerste steen, omdat zijn vrouw inmiddels was overleden.
Van Mekeren overleed in 1791. Hij liet een half miljoen na en had uitdrukkelijk vastgelegd dat het geld moest worden besteed voor de oprichting van het gesticht ‘de Eendracht’ voor oude dames. Het hofje kwam op de Overtoom, op het terrein van een oude porseleinfabriek (zie A.W. Wichers Hoeth (1942), p. 109-129). Jan van Mekeren werd begraven in het graf van zijn tweede echtgenote. In 1792 hebben de regenten van het gesticht “de Eendracht” de verkoop het onderhavige pand op de Nieuwe Herengracht afgehandeld.
De gebroeders de Prado (1792-1800)
De koopman Francisco Jeudah de Prado en Ribca de Meza waren de ouders van Jacob, Isaac, Aron & Abraham de Prado. Er waren ook drie meisjes Hanna, Judith en Lea. De familie woonde aanvankelijk op de Zwanenburgwal. De vader en de zonen vormden in 1765 een compagnieschap. De gebroeders De Prado kochten het pand Nieuwe Herengracht voor 45.100 gulden. Er werd 228 gulden extra betaald voor twee lantaarns bij de voordeur en een spiegelkabinet. Isaac en Jacob stierven in 1798. In 1800 vermaakte Aron de Prado het huis aan zijn drie zusters. Lea stierf in 1808; Judith in 1809. Hannah, volgens het Inkwartieringsregister een ‘oude vrijster’, overleed in 1819 op 82-jarige leeftijd. Haar neef en nicht erfden elk de helft. In 1821 verkochten ze het huis aan Elkan Jacob Levi de Vries.
De Franse Tijd
Met het decreet van 2 september 1796 over de ‘gelijkstaat der Joden’ verkregen joden formeel dezelfde rechten als niet-joden. In de praktijk bleek de inburgering van de joodse minderheid een moeizaam en langdurig proces. De advocaten Jonas D. Meijer en Carel Asser propageerden assimilatie en het spreken van Nederlands in plaats van Jiddisch.
Hoge belastingen en dienstplicht riepen in de Napoleontische tijd veel weerstand op. Het is ook mogelijk dat schrikbarende woonomstandigheden en armoede aanleiding hebben gegeven tot rellen in de joodse buurt (zie J. Joor, p. 178). Er woonden 15.000 joden in dichtbevolkte sloppen en stegen, waar het aantal bedeelden soms op 70% lag. Lodewijk Napoleon opperde het plan om de buurt rond de Jodenbreestraat op te knappen.
In de Historische Gids van Amsterdam wordt vermeld dat koning Lodewijk Napoleon in het pand Nieuwe Herengracht 99 zou hebben gewoond. Dat is erg onwaarschijnlijk. De koning van het koninkrijk Holland was door zijn adviseur Johan Valckenaer aangeraden het stadhuis te ontzien en een nieuw paleis in de Plantage te bouwen (zie H. Brugmans, p. 57). Zijn collectie dieren was een jaar lang in de orangerie van de Hortus gehuisvest.
In 1808 was in Frankrijk een decreet afgekondigd, waarin werd bepaald dat ieder familiehoofd binnen drie maanden moest aangeven welke namen hij wilde behouden en welke hij wilde aannemen. Oudtestamentische namen van steden waren als achternaam niet geoorloofd. Op 19 augustus 1811 na de inlijving in het Franse keizerrijk werd de maatregel ook hier van toepassing.
Elkan Jacob Levy de Vries (1821-1844)
Elkan de Vries leefde van 1762-1841. De juwelier/diamantair was mogelijk in Londen getrouwd met zijn nicht Esther (1758-1828). Het echtpaar kreeg een zoon en een dochter. In 1811 nam Elkan de nogal onopvallende achternaam De Vries aan.
Elkan woonde op Nieuwe Herengracht 103, dat hij in 1812 had gekocht (zie C.C.G. Quarles van Ufford, p. 135). Als gevolg van de tiërcering van de staatsschuld (1810) hadden rijke families personeel, paarden en koetsen van de hand moeten doen.
Diederiks vermeldt dat in 1813 - na de benoeming van koning Willem I - veel uitgestelde huwelijken werden voltrokken. Zijn dochter Henriette trouwde in dat jaar met haar neef Hartog Abraham Levy de Vries. Zijn zoon Abraham trouwde met zijn nicht en schoonzuster, Judica Abraham Levie de Vries. Grotere huizen werden door meerdere families bewoond; zijn kinderen Henriette en Abraham bleven op de Nieuwe Herengracht wonen.
Elkan de Vries stond bekend als filantroop. Zijn schoonzoon Hartog Abraham Levie werd in 1829 bestuurslid van het Nederlands Israelitisch Armbestuur.
Uit het inkwartieringsboek van 1829 blijkt dat Elkan de Vries wijkcommissaris is geweest. De leden van het wijkcomité waren gegoede burgers, die jaarlijks een zeker bedrag aan belasting betaalden. Vermoedelijk behoorde het tot zijn taak met kiesbiljetten rond te gaan. Wijkmeesters waren bovendien vrijgesteld van inkwartiering, een niet onbelangrijk detail. Elkan de Vries werd ‘Chône Jôfe' genoemd. De naam chône is ontstaan uit een verbastering van Elchonon (zie H. Beem, p. 58). Jôfe zou op zijn afkomst uit Jaffa slaan.
Elkan de Vries kocht het onderhavige pand in 1821 voor 15.750 gulden. Het pand heeft waarschijnlijk een aantal jaren leeg gestaan en de huurwaarde daalde tot 600 gulden per jaar. Uit de Inkwartieringsboeken bleek dat het pand - destijds wijk 15, met Klein nummer 21 - in 1825 werd verhuurd aan de Directeur van de Politie: Samuel Iperusz. Wiselius.
Mr Samuel Iperuszoon Wiselius (1825-1845)
Samuel Iperuszoon Wiselius in 1815 door H. Caspari
De volgende bewoner van het pand op de Nieuwe Herengracht, was Samuel Iperusz. Wiselius. Hij werd geboren in 1769 en was de enige zoon van de koopman Iperus Wiselius. Zijn vader was een koopman in traan en olie, die in de woelige dagen van mei 1787 als kolonel in de schutterij werd benoemd. Wiselius studeerde rechten en klassieke talen in Franeker bij de vooruitstrevende Johan Valckenaer en Theodoor van Kooten. Waarschijnlijk vertrok Wiselius eind mei 1787 vanwege het verbod van de Friese Staten voor studenten en hoogleraren om deel te nemen aan vrijcorpsen en exercitiegenootschappen. Wiselius vertrok zonder zijn werkstuk, dat hij ter beoordeling bij zijn professoren had ingeleverd. Hij promoveerde in 1790 in Leiden en werd drie dagen later als advocaat aan het Hof van Holland benoemd.
In 1788 was Wiselius de oprichter van de broederschap L’Infanterie des Cinq Sabres te Leiden, waarin ook C.F. van Maanen, later minister van justitie en zijn broer, later lijfarts van Lodewijk Napoleon, zitting hadden (zie M.E. Kluit, p. 8-9).
Wiselius trouwde in 1791 met de doopsgezinde Suzanne Le Poole. Het echtpaar liet zich overschrijven naar Amsterdam en betrok een huis op de Prinsengracht, tegenover de Noorderkerk. De tien uit het huwelijk voortkomende kinderen werd ingeschreven bij de Doopsgezinde kerk op ’t Singel. Toen hij zijn vader, na diens overlijden, opvolgde in de zaak, nam Wiselius in 1793 afscheid van de advocatuur.
Wiselius trok in 1789, 1791 en in 1793 volle zalen met een drietal lezingen voor het genootschap Doctrina et Amicitia in de Kalverstraat (zie C.H.E. de Wit, p. 83-93; J. Kloek en W. Mijnhardt, p. 67; L.J. Rogier, p. 250). Toen de Franse troepen in november 1794 tot de grote rivieren waren genaderd, was het Wiselius de stadsregering te kennen gaf dat het tijd was om te gaan (zie H.W. von der Dunk, p. 73). Wiselius maakte in januari 1795 deel uit van het ‘Committé Revolutionair’ dat het stadhuis bezette. Wiselius was voorzitter van de Provisionele Representanten bij de Staten van Holland en een jaar lid van de municipaliteit (zie C.H.E. de Wit, p. 122-138).
Wiselius verdween begin 1796 niet alleen uit het provinciaal bestuur, hij werd ook niet gekozen in de Nationale Vergadering die op 1 maart van dat jaar werd geïnstalleerd. In dat jaar werd Wiselius benoemd als lid van het ‘Committé tot den Oost-Indischen Handel en Bezittingen’. “De archieven van het Committé wemelen van voorstellen en rapporten in zijn pedant nette handschrift…” (zie G.J. Schutte, p. 121-2). De VOC was failliet, haar werkwijze verafschuwd. De Compagnie werd genationaliseerd; de overtollige werknemers werden ontslagen en de zogenaamde buitenkamers in Delft, Enkhuizen en Hoorn opgeheven.
In 1797 was Wiselius een van de oprichters van het genootschap ‘Voor eenheid en ondeelbaarheid’. Dat adagium betrof niet alleen de provincies, maar ook de koloniën en buitenlandse bezittingen, zoals Kaap de Goede Hoop (zie W.M. Zappeij, p. 29).) Aan de Unitarische staatsgreep van 22 januari 1798 nam hij niet actief deel. Hij distantieerde zich daarna ook van het radicale Uitvoerend Bewind, en verzoeken om functies te bekleden, zoals die van Agent van Marine, weigerde hij beslist. Hij steunde het Staatsbewind in haar strijd tegen het federalisme (zie C.H.E. de Wit, p. 394-6 en p. 404-6). Wiselius reisde naar Middelburg om het gewest Zeeland over te streep te trekken. In de Staatsregeling van 1798 werden zijn voorstellen verwerkt.
Wiselius en Frederik von Liebeherr reisden in 1798 naar Parijs om over de door de Fransen gekaapte retourvloot uit Indië te onderhandelen. De Franse regering zou worden omgekocht. Frankrijk gaf te weten hun status niet te erkennen en het gefrustreerde gezelschap keerde onverrichte zaken terug.
In 1801 zette Wiselius de voormalige bewindhebber G. Titsingh, met een halve eeuw ervaring in de VOC, in een pamflet voor schut. In 1804 werd Wiselius niet opnieuw benoemd de Raad van Aziatische Bezitingen en Etablissementen, inmiddels verplaatst naar Den Haag. Wiselius beschuldigde zijn voormalige collega’s van wanbeheer (zie G.D. Homan, p. 38). Het Staatsbewind beschuldigde hem van fraude.
De benoeming van Lodewijk Bonaparte als koning leidde in 1806 tot heftige protesten. Ook Wiselius weigerde zijn diensten aan “de heer Bonaparte” aan te bieden. Er is gesuggereerd dat Wiselius de ‘Oproeping aan het Bataafse volk’ schreef (zie C.H.E. de Wit, p. 277-9; G.J. Schutte, p. 191). Tegenwoordig wordt dat bestreden (zie J. Joor, p. 484-9).
Wiselius woonde destijds op zijn buitenplaats Weltevrede aan de Vecht. Hij had zich toegelegd op zijn hobby: geschiedenis van de oudheid en dichten. Wiselius trad toe tot het joods emancipatorische genootschap ‘Tot nut en beschaving’, dat in 1807 werd opgericht. Ook Willem Bilderdijk en Jan Kinker waren lid. Wiselius bestreed de dichter Jan Frederik Helmers in zijn geschiedopvatting.
Wiselius was van 1798 tot 1800 Commissaris van de Amsterdamse Schouwburg. Die benoeming had hij aan zijn oude vriend, Van Kooten, in Europa de eerste minister van onderwijs te danken. Wiselius schreef diverse toneelstukken, nadat hij in 1809 het toneelstuk ‘Hector’ uit het Frans had vertaald. In dat laatste werk waren enige passages door Napoleon zelf aangedragen.
Wiselius – geen romanticus - had een hekel aan Shakespeare en een voorkeur voor het Frans-classisime. Op aanraden van anderen begon hij zelf toneelstukken te schrijven: Polydorus (1813) dat aan koning Willem I werd opgedragen; Adel en Mathilde (1817); Alcestis (1817); Ion (1818); De dood van Karel, kroonprins van Spanje (1819) en Aernoud van Egmond, hertog van Gelre (1820). In 1820 was hij oprichter van het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid, een voorloper van de toneelschool.
In 1813 verloor Wiselius zijn vrouw. Hij woonde toen op de Nieuwezijds Kolk in het huis van zijn vader, met vijf zonen en vijf dochters. De oudste was 22, het jongste tien maanden. Wiselius weigerde een post in Nederlands-Indië in verband met zijn gezin en zijn oude moeder.
In 1814 werd Wiselius voorgedragen als directeur van de Politie op aanraden van de hoogleraar Johan Melchior Kemper. In hoge kringen ontstond protest tegen zijn benoeming. Het aanvaarden van die functie werd hem afgeraden (zie C.H.E. de Wit, p. 352-5). Wiselius bemoeide zich met de hervorming van de schutterij, een slepende kwestie. In 1815 werd Wiselius door koning Willem I geridderd en benoemd als secretaris en opvolger van Willem Bilderdijk bij het Koninklijk Nederlands Instituut, de voorloper van het KNAW op de Kloveniersburgwal. In 1821 hebben Wiselius en vrienden de tekst van het oudste charter van Amsterdam, daterend uit 1275, gepubliceerd.
Wiselius kreeg in 1824 hoog bezoek van de in 1809 afgezette Zweedse koning Gustaaf IV Adolf, bekend vanwege zijn anti-Franse politiek en evenals zijn gastheer een voorstander van het Réveil. De ontmoeting plaats in zijn huis op de Nieuwe Herengracht, dat Wiselius inmiddels betrokken had. Vanaf 1825 was Wiselius betrokken bij de nieuwe bestemming van het Muiderslot als museum (Zie H.W. von der Dunk, p. 142). Op veler aandrang publiceerde Wiselius zijn vroegere lezingen en een verbeterde versie van zijn proefschrift: "De staatkundige verlichting der Nederlanden in een wijsgeerig historisch tafereel geschetst". In 1828 stelde Wiselius voor de straatverlichting te verbeteren, want er liepen bij mist vaak mensen in de gracht. Een procent van de Amsterdamse bevolking kwam aan zijn einde door verdrinking (zie H. Diederiks, p. 200).
Een dreigende scheuring in de Hervormde kerk onder leiding van Isaac da Costa en een opstand in België werden door de politie nauwlettend gevolgd. Wekelijks publiceerde Wiselius een rapport aan C.F. van Maanen, die tussen 1815 en 1842 vrijwel onafgebroken minister van Justitie was. De politie opereerde vanuit het voormalige Spinhuis op de Oudezijds Achterburgwal. In 1835 raakte Wiselius betrokken bij belastingoproeren op de Herenmarkt en in de Jordaan. Wiselius, die was ingedut, verscheen niet zelf op het toneel, maar stuurde een commissaris. Er kwam felle kritiek op het functioneren van de burgemeester en het hoofd van de politie (zie J.Z. Kannegieter; A.F.J. van Kempen). Zijn oude vriend Van Maanen, een tegenstander van de invoering van ministeriële verantwoordelijkheid, beschermde hem.
Wiselius nam zijn ontslag in 1840. Zijn functie als secretaris van de letterkundige afdeling van het KNI hield hij nog enkele jaren aan. De oudste dochter en de jongste zoon woonden bij hem in. Wiselius stierf in 1845, niet meer in staat om te schrijven. Zijn schoonzoon, P. van Limburg Brouwer, publiceerde een biografie na zijn dood. Thorbecke liet zich tamelijk negatief uit over deze auteur in zijn ‘Historische Schetsen’ en zijn bloemrijk taalgebruik.
Wiselius had zich vanaf zijn studentenjaren bezig gehouden met een theoretische fundering van de staatsinrichting. De “moderne” constitutionele eenheidsstaat zou zelfs toe te schrijven zijn aan Wiselius (zie J. Joor, p. 690). Uit de omvangrijke literatuur blijkt dat Wiselius met vrijwel alle kopstukken ten tijde van de Bataafse Republiek correspondeerde (zie C.H.E. de Wit, H.T. Colenbrander; L. de Gou; S. Schama en G.J. Schutte). Aanvankelijk was Wiselius was een republikein: de aristocratische regeringsvorm, de erfelijkheid van functies en monopolistische praktijken moesten worden bestreden. In 1798 behoorde Wiselius tot de Unitariërs en keerde zich tegen de Federalisten. In 1813 deed Wiselius zijn denkbeelden van eertijds als jeugdzonden af (C.H.E. de Wit, p. 332).
Wiselius werd in 1823 omschreven als een man met ‘een goed hart, is een warm digter, maar blijft een geëxalteerd hoofd’.
Hij had een niet te stuiten werklust en produceerde een stroom van brieven, pamfletten, toneelstukken en gedichten. In zijn poësiealbum komen beroemde namen voor. Zonder zijn zorgvuldig bewaarde correspondentie zou onderzoek naar de Bataafse Tijd onvolledig en minder kleurrijk zijn.
Ten onrechte is hij door Simon Schama bestempeld als een randfiguur. Zijn uiterst waardevolle correspondentie werd overgedragen aan het Rijksarchief. Zijn bibliotheek werd verkocht door Frederik Müller.
Correspondentie van Wiselius in het Nationaal Archief
Johan Joor in het Biografisch Woordenboek van Nederland: 1780-1830 over Wiselius.
Eliazer Barend Rubens (1844-1857)
De 22-jarige Eliazer Barend Rubens trouwde in 1815 met de Ester Simon de Vries uit Londen. Zij was in 1796 geboren. Eliazer woonde ten tijde van de ondertrouw op de Nieuwe Keizersgracht bij zijn broer Salomon. Het echtpaar Rubens kreeg twee zonen: Abraham en Barend (de laatste vertrok naar Frankfort).
Rubens was juwelier en koopman in parels, ruwe en bewerkte diamanten. Tot zijn dood was hij bestuurder van het Nederlandsch-Israelitisch armbestuur. In 1844 werd Rubens eigenaar van het onderhavige pand, 1100 m2 groot. Hij woonde echter op Nieuwe Herengracht 103. Rubens vermaakte een deel van zijn vermogen aan joodse charitatieve instellingen, onder de voorwaarde dat op zijn sterfdag zou worden gebeden. Hijstierf op 29 november 1856. Zijn vrouw en kinderen erfden Nieuwe Herengracht 99.
James Barge
James Barge was een reder en dreef een handelsfirma op Indië. Hij was geboren in 1809 in Salford, Groot-Manchester. Zijn vader was een textieldrukker en -verver met een klein bedrijf. James trouwde in 1832 met Maria Elisabeth Moormann. Haar stiefvader was Michael Anton Sinkel, van de bekende winkel op de Nieuwendijk. In dat pand is nu de HEMA gevestigd. Vermoedelijk betrok Barge het pand op de Nieuwe Herengracht al in 1845 als huurder, maar werd in 1857 de eigenaar. Barge stierf in 1871 in het kurort Wiesbaden. Zijn zoon Harry Barge werd in 1877 in de Tweede Kamer gekozen. Zijn dochter Elizabeth Anna Maria Barge trouwde in 1868 met de jurist Frits Reekers.
Frits Reekers
Frederic Joseph Maria Anton Reekers (1842 - 1922) was een katholiek politicus, die veertig jaar volksvertegenwoordiger was. Na het overlijden van zijn schoonvader werd hij de eigenaar. In 1873 nodigde Reekers de bekende architect Pierre Cuypers uit de "Sael" aan te passen; er kwam een nieuwe schouw, erker en het plafond werd gerestaureerd. Reekers kocht in 1877 het landgoed Hagenau bij De Steeg. Het landgoed was 548 hectare bos en 33 hectare heide groot, en is nu onderdeel van het Nationaal Park Veluwezoom. In 1878 vestigde hij zich als advocaat in Amsterdam en werd door het nieuwe district Haarlemmermeer tot Tweede Kamerlid gekozen. Hij ontpopte zich ook als belangenbehartiger van de Volendamse vissers en bracht na twee vergeefse pogingen in 1890 een initiatiefwet tot stand over het gebruik van grotere netten bij de visserij op de Zuiderzee. De kuilvisserij had wel tot gevolg dat ook de bodemflora verdween. In 1894 verloor Reekers als anti-Takkiaan en tegen een uitbreiding van het kiesrecht zijn zetel. Twee jaar later werd hij voor Gelderland Eerste Kamerlid.
In november 1910 verkreeg Natuurmonumenten een optie voor de aankoop van zijn landgoed Hagenau waar de houtopstand geveild zou worden.
Het bleek dat Reekers grote moeite had afstand te doen van zijn productiebos. Tienhoven verklaarde dat Natuurmonumenten alles zou doen om het bosgebied goed te beheren en de verkoop ging door voor een bedrag van 405.000 gulden.
De “Sael” van Nieuwe Herengracht 99 voor 1922 met drie van de vijf wandpanelen door Jan Weenix
Op 21 november 1922 werd de nalatenschap van Reekers geveild door Frederik Muller. Ondertussen was de Californische krantenmagneet William Randolph Hearst langs geweest. Hij kocht de vijf schilderijen van de hand van Jan Weenix. Ze kwamen terecht in Hearst Castle; met de bouw was hij in 1919 begonnen op een landgoed van 1000 km², bij het dorpje San Simeon, halverwege Los Angeles en San Francisco. Om zijn rekening te kunnen betalen na zijn faillissement deed hij twee schilderijen over aan Hotel Carlyle in New York. Een schilderij hangt in de National Galleries of Scotland in Edinburgh, een hangt in het Allen Memorial Art Museum in Oberlin, Ohio; van het vijfde is de verblijfplaats onbekend.
Amsterdam, april 2013
Eigenaar |
Periode |
Koopprijs |
Gemeentearchief |
Jan Deuts |
1685-1691 |
1.800 gulden voor 2 percelen
1.080 gulden voor 2 percelen |
5039-186, f. 69
(film 8299)
5039-186, f. 90, 91 |
Jacob Henriques de Granada |
1691-1718 |
6.000 gulden voor 2/3 part van 4 percelen,
700 gulden voor “krimp” |
H3-59 |
Hendrik Gravé |
1718-1721 |
31.400 gulden |
5067, AWD 44, f. 224 |
Isaac Alvares |
1721-1734 |
60.000 gulden |
4O-225v |
Joan Thierry de jonge |
1734-1747 |
34.200 gulden |
5061, RA 2177, f. 125 |
Jacob Texeira de Mattos |
1734-1752
1747-1752 |
17.000 gulden voor stal en koetshuis
39.500 gulden voor het huis |
5061, RA 2176, f. 211
Q5-193v |
Isaac de Pinto |
1752-1762 |
50.000 gulden |
W5-192v |
Willem Sautijn |
1762-1770 |
35.000 gulden |
G6-367v |
Jan van Mekeren |
1770-1790 |
46.000 gulden |
P6-109 |
De familie de Prado |
1792-1819 |
45.100 gulden |
N7-194 |
Elkan Jacob Levy de Vries |
1821-1844 |
15.750 gulden |
|
Eliazer Barend Rubens |
1844-1857 |
|
|
James Barge en F. Reekers |
1857-1922 |
|
|
Franciscaner nonnen |
1922-1973 |
|
|
Emile van Kreveld |
1973 - heden |
|
|
GEBRUIKTE LITERATUUR
Aa, A.J. van der (1852-1878) Biografisch Woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschrijvingen.
Beem, H. (1998) Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied.
Belinfante, J.C.E. & P. Buys (1996) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.
Bickers Raye, J. z.j. Het dagboek van Jacob Bickers Raye (1732-1771).
Biesen, F. van (2002) In Het Bussenschuthofje.
Blaas, P.B.M. (1999) Het karakter van het vaderland. Vaderlandse geschiedenis tussen Wagenaar en Fruin, 1780-1840. In: Vaderland. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940. Onder redactie van N.C.F. van Sas.
Breen, Joh. C. (1914) De Regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd. In Jrb 12 Amstelodamum, p. 1-130.
Brugmans, H. (1973) Geschiedenis van Amsterdam. Deel V. Stilstaand getij 1795/1848.
Bruyn, J.R. (1970) De Admiraliteit van Amsterdam in rustiger jaren 1713-1751. Regenten en financiën, schepen en zeevarenden.
Buys, P. (1996) Tot nut en eer van ’t jodendom. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.
Colenbrander, H.T. (1908) De Bataafse Republiek.
Colenbrander, H.T. (1912-1915) Gedenkschriften der Algemene Geschiedenis van Nederland 1795-1840.
Doop-, Trouw- en Begraafregisters (DTB) van het Stadsarchief Amsterdam
Diederiks, H. (1982) Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800.
Divendel, J. (1996) Mozes Cohen Belinfante, jood naar zijn zielsvermogen. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.
Dunk, H.W. von der (1990) De redding van het Muiderslot. De plannen voor de bestemming van een middeleeuws kasteel tot Nederlands-Historisch Museum tijdens koning Willem I. In: Jrb Amstelodamum Jrg 82, p. 138-168.
Dunk, H.W. von der (1995) Het gebouw van de Vaderlandsche Sociëteit. In Maandblad Amstelodamum Jrg 82, p. 65-75,
Elias, J.E. (1963) De vroedschap van Amsterdam 1578-1795.
Eeghen, I.H. van (1964) Uit Amsterdamse dagboeken. De jeugd van Netje en Eduard Asser 1819-1833.
Gans, M.H. (1971) Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940.
Gou, L. de (1997) De Staatsregeling van 1805 en de Constitutie van 1806. Bronnen voor de totstandkoming.
Habermehl, N.D.B. (1987) Guillelmus Titsingh, een invloedrijk Amsterdams koopman uit de tweede helft van de achttiende eeuw (1733-1805). In: Jaarboek 97 Amstelodamum, p. 81-124.
Hanou, J. (1996) Joden en Nederlandse genootschappen 1750-1850. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.
Homan, G.D. (1978) Nederland in de Napoleontische Tijd 1795-1815
Inkwartieringsboeken (GAA 5012, 5013)
Joor, J. (2000) De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813)
Kannegieter, J.Z. (1935) Het belastingoproer te Amsterdam in 1835. In: Jrb Amstelodamum Jrg 32, p. 249-313.
Kempen, A.F.J. van (1985) IJ-vorst en ijverzucht, ambities en rivaliteit in stadsbestuur en en gouvernement rondom het belastingoproer van 1835. In: Jaarboek Amstelodamum Jrg 79, p. 122-169.
Kluit, M.E. (1953) Cornelis Felix van Maanen tot het herstel der onafhankelijkheid.
Kloek, J. & W. Mijnhardt (2000) 1800 Blauwdrukken voor een samenleving.
Leeuwen, M.H.D. van (1996) Arme Amsterdamse joden en de strijd om hun integratie aan het begin van de negentiende eeuw. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.
Limburg Brouwer, P. van (1846) Het leven van Mr S.I. Wiselius.
Personeele Quotisatie (1742)
Quarles van Ufford, C.C.G. (1973) Het mooiste tuinhuis van Amsterdam staat te Ukkel. In: Jrb Amstelodamum Jrg 65, p. 109-136.
Rijdt, R.J.A. te (1995) Een ontwerp voor een zaalstuk door Jacob de Wit.
Rogier, L.J. (1952) Eenheid en Scheiding. Geschiedenis der Nederlanden.
Schama, S. (1979) Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813.
Schutte, G.J. (1974) De Nederlandse Patriotten en de koloniën.
Thorbecke, J.R. (1846) Rutger Jan Schimmelpennick. Samuel Iperuszoon Wiselius. In: Sunschrift 153. Thorbecke en de wording van de Nederlandse Natie. Thorbecke: Historische Schetsen. Dr C.H.E. de Wit: Thorbecke staatsman en historicus.
Veer, P. van 't (1958) Geen blad voor de mond. Vijf radicalen uit de negentiende eeuw.
Wichers Hoeth, A.W. (1942) Jan van Mekeren's gesticht "de Eendracht". In: Jaarboek Amstelodamum Jrg 39.
Wichers Hoeth, A.W. (1950) Het Gesticht "De Nooteboome Uytkijk". In: Jaarboek Amstelodamum Jrg 44.
Wit, C.H.E. de (1965) De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode.
Wijnman, H.F. (1974) Historische gids van Amsterdam.
Zappey, W.M. (1967) De economische en politieke werkzaamheid van Johannes Goldberg.
|