Sociëteit van Suriname

De Sociëteit van Suriname lijkt een weinig tot de verbeelding sprekende instelling. In tegenstelling tot de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de West-Indische Compagnie (WIC), is in de afgelopen drie eeuwen is weinig onderzoek naar de Societeit gedaan. Meer dan de beide andere compagnieën was de Sociëteit van Suriname een Amsterdamse aangelegenheid. Haar kantoren waren zelfs tijdelijk in het stadhuis gevestigd, een aanwijzing voor het belang voor de stad, want de Sociëteit van Suriname was tussen 1683 en 1770 voor een derde, en vervolgens voor de helft in het bezit van Amsterdam tot de opheffing in oktober 1795.

P1000597
Paul Godin

Het aantal Amsterdamse directeuren was meer dan driekwart van het totaal, omdat ook de West-Indische Compagnie bewindhebbers uit Amsterdam afvaardigde naar de Sociëteit. Dat was de aanleiding uit te pluizen wie de directeuren waren, welk beroep ze oefenden en waar ze woonden. Het zal u waarschijnlijk niet verbazen dat meer dan de helft van alle directeuren (63 van de 108) een pand op het meest prestigieuze deel van de Herengracht, namelijk tussen de Leidsegracht en de Amstel, bewoonde. Het is dus niet onterecht dat er een gedenkplaat, herinnerend aan de slavernij op dat deel van de Herengracht terechtgekomen is. Paulus Godin was echter slechts tien jaar directeur, een loopbaanduur iets onder het gemiddelde van 11,5 jaar, maar hij behoorde wel tot de oprichters en was in het allereerste stadium ook de oudste van het gezelschap. (Hij was geboren in 1618; alle overige directeuren werden na hem geboren.) Ook Herengracht 518 had in aanmerking kunnen komen. Daar hebben twee directeuren van de Sociëteit gewoond: Albert Geelvinck en Johan Graafland, Pietersz., maar ook Willem Gerrit van de Poll, een secretaris. Herengracht 566 zou ook een goede plek zijn geweest, want daar woonde Ferdinand van Collen, met een aanstellingsduur van 46 jaar de langstzittende directeur en uitermate actief bij het organiseren van slaven transporten. “Last but not least” zou Keizersgracht 177, de Coymanshuizen, een goede plek zijn geweest, want die familie was naar het zich laat aanzien het meest actief in de financiering van de slavenhandel, toen zij in 1679 een subcontract en in 1685 het Asiento de Negros verkeeg. Bovendien was er dan een “dodendriehoek” ontstaan met het Anne Frankhuis en het Homomonument.

Dit artikel is in eerste instantie een inventarisatie van alle directeuren en secretarissen van de ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’. Het was al een hele klus enkel hun namen te achterhalen uit de Resoluties van de Societeit. Als vrijwilliger in het Geelvinckmuseum aan de Herengracht was ik destijds geinteresseerd in het aandeel van Albert Geelvinck. 

De oprichting

Al sinds 1680 bestonden er plannen voor de oprichting van een Sociëteit van Suriname. Cornelis van Aerssen en Philip van Hulten moeten samen daartoe initiatieven hebben onder nomen en zeven anderen “uitgenodigd” om deel te nemen. Diverse provincies maakten in 1682 zegden geld toe voor de verdediging van Suriname. Door geldgebrek van de WIC kwam in 1683 een nieuwe eigenaar van Suriname opdagen, de Sociëteit van Suriname. Op 21 mei 1683 ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’ opgericht als een particuliere onderneming met als doel winst te maken op het beheer en de verdediging van de kolonie Suriname. Lokale belastingen dienden om inkomsten en winst te verkrijgen en salarissen uit te betalen. Het streven van de Sociëteit, sterk beïnvloed door de ideeën van Jean-Baptiste Colbert (1619-1683), de Franse minister onder Lodewijk XIV, was binnenlandse producten zoals laken, zijden en saayen stoffen, kousen, schoenen enz. naar ‘de Wilde kust van Guiana’ exporteren en ‘ruwe waren’ te importeren, want de suiker, koffie en cacao die naar de Republiek werd gebracht zou ‘met groot voordeel door onze Ingezetenen kunnen werden gemanufactureerd’ (Hartsinck, (1770), p. 615).

De ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’ telde tussen 1683 en 1770 drie deelgenoten: de West-Indische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie van Aerssen van Sommelsdijck. Deze participanten verdeelden de kosten en de baten gelijkelijk.1 De ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’ was verantwoordelijk voor de organisatie en beheer, de stad Amsterdam in ieder geval voor de financiën en de dominees en schoolmeesters. Bij de oprichting van de Sociëteit van Suriname was vastgelegd dat de handel voor iedere inwoner van de Republiek vrij zou zijn. Niettemin moet de Westindische compagnie als bedreiging worden gezien voor de Sociëteit. De WIC was tot 1738 enkel verantwoordelijk voor de aanvoer van slaven, en de familie van Aerssen was tot 1770 voornamelijk betrokken bij het bestuur.

De eerste gouverneurs van Suriname kwamen uit of hadden sterke banden met de familie Van Aerssen. De gouverneur kon met toestemming van de directie ambtenaren benoemen, die betaald werden uit de belastingopbrengst. De gouverneur werd bijgestaan door het Hof van Politie aan wie hij voor zijn beslissingen goedkeuring moest vragen.2 Volgens Van Opstall kwamen de salarissen van de gouverneur, de commandeur, de raad-fiscaal en de krijgsmacht uit de kas van de overheid.3 De kosten van defensie of de hoogte van salarissen waren regelmatig een onderwerp op de vergaderingen en gaven aanleiding tot verschil met de Staten-Generaal, de raadpensionaris of de planters in Suriname. Zo eenduidig lag alles niet.

Gedurende de hele bestaansperiode van de ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’ (1683-1795) werden 98 directeuren aangesteld en 8 secretarissen. Het overige personeel werd uitgeleend door de WIC. Het onderzoek richtte zich op de functie de directeuren bezetten in de stad Amsterdam of de Republiek, het jaar van hun benoeming in de ‘Sociëteit van Suriname’, hoe lang ze op het kussen zaten, maar ook andere demografische gegevens. Met behulp van ‘De Vroedschap van Amsterdam’ door J.E. Elias, het “Herengrachtenboek” en het meer recentere standaardwerk van S.A.C. Dudok van Heel Van Amsterdamse burgers tot Europese democraten” is steeds geprobeerd te achterhalen waar de directeuren woonden. Mijn veronderstelling was dat veel directeuren niet alleen familie van elkaar waren, maar ook vaak buren.

In dit artikel is geen aandacht besteed aan presentie (aanwezigheid of afwezigheid) van directeuren op vergaderingen, een verschijnsel dat in de 18e eeuw steeds vaker aanleiding gaf tot kritiek. Ook aan ingewikkelde familiebanden tussen de directeuren is weinig aandacht besteed, op een enkele uitzonderingen na. De lezer zal tot slot weinig informatie aantreffen aangaande directeuren die belangen hadden in of eigenaar waren van plantages in Suriname. In totaal waren slechts negen directeuren in het bezit van 18 plantages; evenmin welke kooplieden betrokken waren op de handel met Suriname, noch wie precies de slavenhalers waren, want de notariële archieven zijn slechts oppervlakkig onderzocht op particuliere initiatieven.

Jan Casper Hartsinck1 plantage in Berbice
Abraham Dedel1 plantage
Jean Tourton1 plantage
Willem Roëll2 plantages in de Berbice,
Paul van der Veen3 plantages
Salomon Dedel4 plantages in de Berbice,
Aegidius van den Bempden2 plantages
Gerrit Hooft, Gerritsz.4 plantages

Tabel 1 Deze acht directeuren bezaten 18 plantages, waarvan zeven in de Berbice

Organisatie van de ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’

Hoewel namens elke deelgenoot drie afgevaardigden, directeuren geheten, in de Sociëteit zitting hadden, bracht elk lid een stem uit. De voorzitter was altijd een afgevaardigde van de stad Amsterdam waar de Sociëteit haar zetel had. De eerste directeur was de katholieke Philip van Hulten, als vertegenwoordiger van de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. (Vanwege het Asiento zou minstens een van de onderhandelaars met Spanje katholiek moet zijn.) In de beginfase speelden de Zeeuwse bewindhebber Cornelis van der Merct en de Rotterdammer Johan of Jean de Mey een niet onaanzienlijke rol, maar omdat zij nooit tot directeur benoemd zijn, zijn zij niet in het onderzoek opgenomen. Ook sommige schippers lijken aanwezig te zijn geweest op de eerste vergaderingen.

Vanaf 1689 werd er vergaderd in het stadhuis op de Dam, maar vanaf een onbekende jaar kwamen de directeuren weer bijeen in Voetboogdoelen op het Singel. In 1685 werd tweeëndertig keer vergaderd, vooral in de maanden juli (7x), oktober (6x), december (5x). Vijftig jaar later, in 1735, werd 17 keer vergaderd. In 1785 werd 21 keer vergaderd, meestal twee keer per maand.

De voorgeschiedenis
voetboogdoelen
Singel met Voetboogdoelen, het tweede gebouw van rechts, waar de directeuren vergaderden.

De stichter van Suriname was Francis Willoughby, een uit Engeland verdreven royalist. Vanaf 1650 probeerde Engeland (Amsterdamse) joden te bewegen zich in Suriname te vestigen. In 1652 kwam Willoughby met een groep Joden aan. De Engelsen hadden de Joden nodig voor hun kolonies, vanwege hun rijdom en hun “economisch potentieel”. In 1665 kregen de Joden privileges alsof ze Engelsen waren. In 1666 trok Nassy naar Torarica in Suriname.4 In 1667 werd de kolonie veroverd door de Zeeuw Abraham Crijnssen, er waren 178 plantages, maar bij de Vrede van Breda in dat zelfde jaar werd de Republiek aangemerkt als eigenaar en de provincie Zeeland als beheerder. De rechten die de Engelsen de Joden vier jaar eerder hadden toegekend werden in 1669 bevestigd.5 In 1671 waren er honderd plantages in gebruik.6 Gouverneur Johannes Heinsius vermeldt in 1679 dat het aantal blanken in twaalf jaar tijd van 1500 tot nog geen 500 was teruggelopen.7 De weinige achterblijvers moesten een voortdurende strijd leveren tegen de indiaanse bevolking. Vele plantages zijn overvallen, plat gebrand en de inwoners gedood. Soms kwam er maandenlang niet één schip uit het vaderland. De Staten van Zeeland stuurden te weinig nieuwe kolonisten, te weinig soldaten, te weinig geld en te weinig levensmiddelen. Door vorse verliezen gedwongen tekenden de Zeeuwen in 1682 een overeenkomst, waarbij de Staten van Zeeland de kolonie voor een bedrag van 260.000 gulden overdroegen aan de kamer Zeeland van de WIC. Omdat het de in 1675 heropgerichte WIC niet werd toegestaan handel te drijven op Suriname te drijven, bleek al spoedig dat zij niet in staat zou zijn de koopsom voor de kolonie te betalen, hetgeen in 1683 leidde tot de oprichting van de Sociëteit van Suriname. 1683 was ook het jaar dat de WIC voor het eerst dividend uitkeerde.[http://www.numismatischekringgroningen.nl/Groningsepenningen/Voor1900/penningwestindischecompagnie1683groningenenommelandenkeerzijde.html] Het zal een bedrijvig jaar zijn geweest. De Zeeuwen gingen pas in 1686 akkoord met de oprichting, onder de voorwaarde dat er geen ‘papen’ (katholieken) in de raad kwamen, die de kolonie zouden kunnen uitleveren aan Spanje of Portugal.

Bij resolutie van de Staten-Generaal is het opzicht en het bestuur over Suriname aan de ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname‘ overgedragen. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck werd benoemd of eiste benoemd te worden als de eerste gouverneur van Suriname. Toen de stad Amsterdam de verantwoordelijk nam voor de financiën, zegden de gewesten financiële steun toe voor de verdediging van de kolonie.

De Sociëteit stuurde naast wapens vooral levensmiddelen (‘vivres’), vlees, meestal afkomstig uit Ierland, paarden, in het warme klimaat geen lang leven beschoren, medicijnen, ketels voor het koken van de suikermelasse; stenen, plavuizen, cement voor de bouw van molens en plantagesluizen, maar ook voor de bouw van forten; schoppen, spaden, een ingenieur, en een steenbakker. Johannes Schuyt en Jan de Vos werden uitgezonden als eerste schoolmeesters. De classis Amsterdam was verantwoordelijk voor de predikanten en de twee eerste dominee’s werden geëxamineerd door niemand minder dan Balthasar Bekker.

In 1688 wist Cornelis van Aerssen vrede te sluiten met de indianen en hij stuurde in 1688 een groepje naar Amsterdam. Helaas is er geen verslag bewaard gebleven en details in het resolutieboek zijn summier. Veel bekender is het verhaal dat hij en zijn assistent Laurens Verboom door de rebellerende militie in 1688 zijn ‘gemassacreerd’. Zijn zoon Francois, die met hem was meegereisd naar Suriname, weigerde hem op te volgen. Zijn vrouw verzocht vervolgens haar aandeel in de kolonie in te leveren, wat niet was toegestaan volgens het octrooi. Hartsinck vermeldt dat zij haar aandeel aan stadhouder Willem III aanbood, die echter weinig van zich liet horen.

In 1689 werd Suriname aangevallen door de Fransen tijdens de Negenjarige Oorlog. De Fransen beschouwden al het grondgebied van de Republiek als vijandig sinds stadhouder Willem III in het voorafgaande jaar de Engelse troon had bestegen.8 Het fort Zeelandia doorstond een driedaags bombardement. De zoon van Cornelis Aerssen, die had gekozen voor een carrière bij de Admiraliteit en verloor daarbij vijf vingers door eigenhandig het geschut te laden was waarschijnlijk ongeschikt voor een administratieve taak.

In Amsterdam werd het besluit genomen dertig jongens (niet onder de vijftien jaar) en twintig meisjes (niet onder de twaalf jaar) naar Suriname te sturen. De kinderen zouden vier tot zes jaar in Suriname verblijven, afhankelijk van hun leeftijd. In de kolonie was niet alleen gebrek aan goede ambachtslieden, maar ook aan blanke vrouwspersonen. Het Aalmoezeniersweeshuis werd gevraagd om twaalf huwbare meisjes, die een uitzet meekregen, op te sturen. De reis naar Texel en de oversteek naar Suriname werden door de directeuren betaald.9

Uit de beginjaren moeten ook de Labadisten worden genoemd, een kloosterachtige gemeenschap, die naar Suriname trok om in afzondering plantages op te zetten. Jean de la Badie, de stichter van deze religieuze gemeenschap, was een ex-Jezuit die vanuit Frankrijk als predikant in Middelburg terechtkwam. Hij walgde van de strijd tussen de protestanten en de katholieken en stichtte een eigen gemeenschap. Deze Waalse predikant trok vervolgens naar Amsterdam, maar verhuisde naar Herford en Altona, niet ver van Hamburg, waar hij stierf. Na zijn dood in 1674 trokken zijn volgelingen naar Wieuwerd in Friesland. De zusters van Cornelis van Aerssen, alle drie Labadisten, bewoonden daar de Waltastate, afkomstig uit de erfenis van hun moeder. De gemeenschap, die niet geloofde in zondagrust, kinderdoop, en avondmaal had enkele beroemde volgelingen zoals Anna Maria van Schurmann en Maria Sybilla Merian. Merian trok in 1699 met haar dochter die met een koopman op Suriname was getrouwd, naar Suriname trok om tekeningen van bloemen, rupsen en vlinders te maken.

De directeuren van de Sociëteit van Suriname

De Sociëteit had aanvankelijk acht of negen directeuren, afhankelijk van het feit of Cornelis van Aerssen te beschouwen is als directeur tot de dag dat hij als gouverneur van Suriname werd aangesteld. Het aantal directeuren werd aan het begin van de 18e eeuw verhoogd naar naar tien of elf, maar twaalf (in 1751, 1754) of dertien (tussen 1775-1788) kwam ook voor. In 1792 was het aantal directeuren slechts vijf. Dat was een jaar nadat de West-Indische Compagnie werd opgeheven.

Niet alleen aan de oprichting maar ook aan de opheffing van de Sociëteit is aandacht besteed. Wie zou ooit hebben vermoed dat een directeur, afkomstig uit Visby in Zweden, daarbij een cruciale rol speelde. In oktober 1795 traden zeven directeuren af; Fähraeus deed de lichten uit.

In 1796 stond 40 procent van de plantages in Suriname onder toezicht van slechts 15 beheerders.[A. van Stipriaan (1993) Surinaams contrast, p. 43, 294]. De Societeit beheerde ook een weeshuis en een militair hospitaal. 

Het onderzoeksbestand

Uit de periode 1680-1795 zijn drie participanten uit de familie Van Aerssen, 99 directeuren en 8 secretarissen achterhaald. In alfabetische volgorde:

Cornelis van Aerssen (1669-1740); François van Aerssen (1725-1793); François Cornelis van Aerssen (1637-1688); Petrus Alstorphius (1712-1780); Johan Althusius (1673-1723); Harmanus Amya (1657-1700); Adriaan Backer (1681-1760); Willem Backer, Dircksz (1641-1701); Hendrik van Baerle (1639-1705); Jan de la Bassecourt (1696-1753); Gerard Beelaerts van Blokland (1744-1812); Aegidius van den Bempden (1667-1737); Frederik Berewout (1722-1785); Jan Frederik Berewout (1692-1777); Daniel Bernard (1626-1714); Jan van Beuningen (1667-1720); Jan Bernd Bicker (1746-1812); Cornelis van den Helm Boddaert (1727-1799); Jacob Boreel (1630-1697); Willem Boreel (1675-1727); Cornelis Bors van Waveren (1662-1722); Johannes Bourcourt (1757-1842); Willem Buys (1661-1749); Cornelis Calkoen (1639-1710); Nicolaes Calkoen (1753-1817); George Clifford (1657-1727); Ferdinand van Collen (1651-1735); Gerrit Corver (1690-1756); Gerrit Corver Hooft (1744-1807); Salomon Dedel (1711-1774); Abraham Dedel (1732-1798); Jean Deutz (1743-1784); Abraham Duvelaar van Duynbeek (1727-1800); Johannes Fähraeus (1745-1821); Albert Geelvinck (1646-1693); Nicolaas Geelvinck (1732-1787); Pieter Willem van Gelre (1699-1733); Paulus Godin (1618-1693); Cornelis Graafland (1649-1747); Joan Graafland, Pietersz. (1733-1821); Gerrit de Graeff (1711-1752); Phillip Hack (1677-1742); Abraham van Harencarspel (1678-1711); Jan Casper Hartsinck (1689-1759); Gerard Nicolaes Hasselaer (1728-1781); Adriaan Leonard van Heteren (1724-1800); Isaac van Heuvel (1640-1686); Jacob J. Hinlopen de jonge (1668-1698); Jean Baptiste Hochepied (1669-1709); Diderik Johan van Hogendorp (1754-1803); Gerrit Hooft (1684-1767); Gerrit Hooft, Gerritsz. (1708-1780); Joan Cornelis van der Hoop (1742-1825); Cornelis Hop (1685-1762); Jacobus Hop (1720-1776); Archibald Hope (1747-1821); Philip van Hulten (1627-1692); Jan Elias Huydecoper (1735-1809); Willem Huyghens (1714-1786); Tjaerd Anthony van Iddekinge (1756-1818); Antony Adriaan van Iddekinge (1711-1789); Cornelis Kaiser (1641-1692); Jacob Karsseboom (1673-1727); Coenraad van Klenck (1628-1691); Gerard Kuysten van Hoeven (1713-1757); Apollonius Jan Cornelis Lampsins (1754-1834); Daniel Adriaen le Leu de Wilhelm (1737-1766); Jan van Loon (1677-1763); Dirk Elias van Loosen (1738-1812); Jan Willem van Meel (1673-1726); Joan Hubert van Meel (1699-1769); Willem Ferdinand Mogge (1731-1769); Cornelis Munter (1652-1708); Andries Munter (1714-1771); Gerard Munter (1745-1806); Jan Andries Munter (1756-1785); Joan van Oosterwijk (1640-1699); Cornelis van den Oudermeulen (1735-1794); Stephanus Pelgrom (1647-1713); Jacob Baron de Petersen (1703-1780); Willem Hendrik Piek (1698-1762); Johannes Ploos van Amstel (1700-1770); Harmen Henrik van de Poll (1697-1772); Jan van de Poll, Pietersz. (1726-1781); Jan Wolters van de Poll (1759-1826); Willem Gerrit van de Poll (1763-1836); Jan Philip du Quesne (1746-1795); Jeronimus Ranst (1672-1711); Joachim Rendorp (1728-1792); Salomon Rendorp (1767-1824); Willem Rendorp (1769-1827), Willem Roëll (1700-1775); Gillis Sautijn (1635-1689); Nicolaas Sautijn (1676-1743); Willem Six (1761-1811); Wigbold Slicher, de jonge (1659-1730); Pieter Cypriaan Testart (1717-1798); Jean Tourton (1650-1710); Jan Trip (1664-1732); Cornelis Trip (1695-1753); Lucas Trip, Cornelisz. (1720-1752); Meynard Troye (1666-1734); Cornelis Valckenier (1640-1700); Paul van der Veen (1663-1733); Abraham Vereul (1770-1817), Francois de Vicq (1646-1707); Joan de Vries (1633-1708); Nicolaes Warin, Anthonisz. (1744-1815); Godefrid Wessem de Sint Amant (1660-1708); Bernardus de Wilhelm (1713-1769).

Gesorteerd op jaar van aanstelling:

Cornelis van Aerssen (1680-1684); Philip van Hulten (1680-1689); Paulus Godin (1683-1690); Isaac van Heuvel (1683-1686); Coenraad van Klenck (1683-1691 ); Stephanus Pelgrom (1683-1713); Gillis Sautijn (1683-1689); Cornelis Valckenier (1683-1700); Joan de Vries (1683-1689); Jacob Boreel (1684-1697); Cornelis Kaiser (1684-1688); Francois de Vicq (1687-1707); Daniel Bernard (1689-1714); Ferdinand van Collen (1689-1735); Albert Geelvinck (1689-1693); Adriaan Backer (1691-1699); Joan van Oosterwijk (1690-1699); Hendrik van Baerle (1691-1699); Cornelis Bors van Waveren (1694-1722); Jacob J. Hinlopen de jonge (1694-1689); Harmanus Amya (1696-1700); George Clifford (1696-1700); Godefrid Wessem de Sint Amant (1696-1708); Cornelis Munter (1698-1708); Jean Tourton (1698-1706); Jean Baptiste Hochepied (1700-1709); Meynard Troye (1700-1702); Willem Buys (1701-1717); Jan Willem van Meel (1701-1726); Jeronimus Ranst (1701-1704); Cornelis Calkoen (1702-1710); Johan Althusius (1707-1722); François van Aerssen (1708-1709); Willem Boreel (1708-1722); Wigbold Slicher, de jonge (1708-1729); Paul van der Veen (1708-1733); Gerrit Hooft (1709-1716); Abraham van Harencarspel (1711-1712); Aegidius van den Bempden (1712-1737); Cornelis Graafland (1716-1741); Jacob Karsseboom (1718-1719); Jan van Beuningen (1714-1725); Nicolaas Sautijn (1722-1730); Phillip Hack (1723-1743); Pieter Willem van Gelre (1725-1731); Joan Hubert van Meel (1726-1769); Harmen Henrik van de Poll (1727-1750); Jan de la Bassecourt (1729-1733); Willem Backer, Dircksz. (1730-1760); Jan Trip (1731-1732); baron Willem Hendrik Piek (1734-1760); Cornelis Trip (1733-1748); Jan Casper Hartsinck (1734-1762); Cornelis Hop (1734-1758); Jan van Loon (1737-1763); Gerrit Corver (1738-1750); Andries Munter (1743-1770); François Cornelis van Aerssen (1744-1770); Frederik Berewout (1744-1748); Gerrit de Graeff (1748-1752); Lucas Trip, Cornelisz. (1749-1751); Gerrit Hooft, Gerritsz. (1751-1772); Gerard Kuysten van Hoeven (1751-1757); Johannes Ploos van Amstel (1751-1770); Salomon Dedel (1754-1774); Willem Roëll (1754-1773); Joachim Rendorp (1758-1792); Bernardus de Wilhelm (1761-1769); Willem Ferdinand Mogge (1763-1769); Jacob Baron de Petersen (1764-1774); Daniel Adriaen le Leu de Wilhelm (1761-1769); Joan Cornelis van der Hoop (1770-1795); Jan van de Poll, Pietersz. (1770-1781); Gerard Munter (1771-1782); Petrus Alstorphius (1773-1778); Gerard Beelaerts van Blokland (1773-1780); Jan Frederik Berewout (1773-1785); Abraham Duvelaar (1773-1786); Joan Graafland, Pietersz. (1773-1777); Gerard Nicolaes Hasselaer (1773-1774); Willem Huyghens (1773-1781); Cornelis van den Helm Boddaert (1774-1792); Nicolaas Geelvinck (1774-1781); Jacobus Hop (1775-1776); Dirk Elias van Loosen (1775-1792); Pieter Cypriaan Testart (1777-1781); Gerrit Corver Hooft (1778-1787); Antony Adriaan van Iddekinge (1779-1790); Adriaan Leonard van Heteren (1781-1792); Jan Bernd Bicker (1782-1785); Abraham Dedel (1782-1795); Jean Deutz (1782-1784); Jan Andries Munter (1782-1785); Nicolaes Warin, Anthonisz. (1782-1795); Nicolaes Calkoen (1785-1790); Jan Wolters van de Poll (1785-1791); Archibald Hope (1786-1793); Apollonius Jan Cornelis Lampsins (1786-1787); Willem Gerrit van de Poll (1786-1788); Willem Six (1786-1795); Diderik Johan van Hogendorp (1787-1791); Johannes Bourcourt (1791-1793); Tjaerd Anthony van Iddekinge (1791-1795); Salomon Rendorp (1792-1795); Johannes Fähraeus (1793-1796); Jan Elias Huydecoper (1793-1795); Cornelis van den Oudermeulen (1793-1795); Jan Philip du Quesne (1793-1795), Willem Rendorp (1794-1795) en Abraham Vereul (1795).

J.J. Hartsinck en J.E. Elias, die een belangrijk voorwerk deden door het aanleveren van namen, geven meestal ook het jaar van hun benoeming.10 Elias noemde of beschreef 82 van de in het onderzoek opgenomen directeuren of secretarissen. Daarnaast moeten de Herenboekjes, waarin de ambten en posten van de stad Amsterdam zijn beschreven, worden genoemd. Zij geven vanaf 1689 een complete verzameling van namen van directeuren, vanaf 1775 uitgesplitst naar benoeming door de stad of door de verschillende kamers van de West-Indische Compagnie, tot de opheffing van de WIC in 1791.

Van sommige jaren is geen Herenboekje bewaard gebleven, te weten van de jaren 1681 t/m 1688, 1694 en 1697. Het Herenboekje geeft steeds het eerste jaar van hun indiensttreding. Als de directeur midden in het jaar werd benoemd, komt zijn naam pas het volgende jaar maart voor in het Herenboekje.11 Daarom zijn er soms kleine verschillen mogelijk, maar van hooguit een of twee jaar.

Op 23 juli 1794 is Willem Rendorp, de zoon van Joachim Rendorp, als directeur in de Sociëteit van Suriname benoemd.[Register van Resoluties 1794, p. 145] Al eerder was hij commissaris van de West-Indische handel. Abraham Vereul (1770-1817) werd op 21 april 1795 verzocht om tijdelijk de functie van Willem Six als secretaris over te nemen, maar enkele dagen later had hij zich al ziek gemeld.[Resoluties 1795, p. 21] Hij zat slechts een half jaar en is op 9 oktober 1795 als president van het Committé tot de zaken van de Coloniën en Bezittingen op de kust van Guinea en in America benoemd.

In het laatste jaar van de Societeit, 1795, vonden zoveel wisselingen in de stad Amsterdam plaats dat er geen Herenboekje is verschenen. Bovendien is op 5 oktober door het nieuwe bewind besloten dat de Sociëteit moest worden opgeheven. Slechts twee directeuren, Du Quesne en de Zweed Fahraeus, overlegden tot het einde aan toe met de burgerrepresentanten van de Provisionele Regering, alsmede Abraham Vereul, als secretaris. De Quesne werd ziek en stierf december 1795.

Aanvankelijk werd iedere WIC-bewindhebber tot de vergaderingen toegelaten.12 De bewindhebbers Abraham Biscop, heer van Serooskerke en Hugo ’s Gravesande, burgemeester van Delft, die door Hartsinck worden genoemd, zijn niet in het onderzoek opgenomen.13 Elias vermeldt Matthias Trip die in 1689 zou zijn aangesteld, maar zijn naam komt verder nergens voor en is niet opgenomen in het bestand. Hetzelfde geldt voor Gillis Coymans. 

Sommige directeuren, te weten François de Vicq, Cornelis Hop, en Nicolaes Warin, Anthonisz. werden na verloop van tijd voor een tweede keer benoemd, dan niet meer de stad Amsterdam representerend, maar de Westindische Compagnie. Een herbenoeming en ontbrekende tussenliggende jaren is niet in de tabel zichtbaar en daardoor is de tabel met de langstzittende directeuren geflatteerd!

Tussen 1680 en 1795 zijn 49 personen als directeur aangesteld door de WIC, 35 door de stad Amsterdam en 17 door de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. Van de directeuren, aangesteld door de familie Van Aerssen, is het minst bekend. Het bleek lastig gegevens bij elkaar te “harken”, als de directeuren nooit in de Amsterdamse vroedschap zitting hadden en daarom niet door Elias zijn beschreven. Onder hen waren 27 burgemeesters of oud-burgemeesters, 30 schepenen, 18 hadden hadden ook een functie bij de Admiraliteit; onder hen zaten 16 kooplieden en zeven bankiers. 18 directeuren of secretarissen werden voor hun dertigste benoemd en acht dienden slechts een jaar. Onbekend is of ze niet voldeden of de functie hen niet aanstond.

In 1708 kwam een eind aan een roerige periode in de bestuurskamer. Behalve Paulus van Veen kwamen er nog drie nieuwe directeuren, waaronder de zoon van Cornelis van Aerssen die in 1689 nog geweigerd had de plaats van zijn vader in te nemen, maar er binnen een jaar de brui aan gaf. Hij en zijn zuster zagen af van een proces tegen de WIC.14 De nieuwe gouverneur van Suriname kwam uit de familie van zijn zwager Vincent Gideon de Cheuses.

 

File:Stadsarchief Amsterdam, Afb 010097014000.jpg
Jan Caspar Hartsinck (1689-1759), anoniem (uit de collectie Van Eeghen)
Vanaf de jaren vijftig werd in steeds grotere mate geïnvesteerd in de plantages. Er ontstonden zogenaamde negotiatiefondsen. In deze fondsen werden hypotheken ondergebracht van planters die een plantage stichtten of uitbreidden in onder andere Suriname, Essequebo en Demerary. In Amsterdam en Middelburg ontstond in de loop van de jaren ’60 en ’70 van de achttiende eeuw een ware hausse. Bankiers en particulieren waren steeds gewilliger om te investeren in de plantages.15
 Nederlandse beleggers zouden tussen 1751 en 1773 meer dan 20 mogelijk 60 miljoen gulden in Suriname investeren. Een groot deel van dat geleende geld gebruikten de planters om slaven te kopen, volgens “De Geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel” door Piet Emmer. Ook de Engelse en Franse plantagekoloniën beleefden in die tijd een formidabele economische expansie. In Suriname kwam aan die groei echter een abrupt een einde, doordat de planters in die kolonie op den duur niet in staat bleken de rente van het geleende geld te betalen, laat staan een begin te maken met de aflossing van de hoofdsom. Het is niet altijd rustig en bedaard toegegaan in de bestuurskamer, zeker niet in de periode 1765-1775, toen er veel plantages werden verhypothekeerd of verkocht. Het hoogtepunt van de Surinaamse export lag aan het begin van de jaren ’70 en zou in de 19e eeuw niet overtroffen worden.16 Van Stipriaan
(1993) schat dat Suriname in 1775 ongeveer 3 procent van alle Caribische suiker
en 14 procent van alle koffie in 1775 werd geproduceerd. 
 

De jaren 1766-1768 laten een sterke toename zien van het aantal nieuwe negotiaties. Planters gebruikten nieuwe en hogere plantage taxaties om de extra schulden te rechtvaardigen, die Hudig financierde door de onderhandelingen uit te breiden en meer waardepapieren uit te geven aan investeerders. De jaren 1769-1770 kunnen worden beschouwd als de bloeiperiode voor hypotheken op plantages. De suiker- en koffieproductie bereikte een hoogtepunt in respectievelijk 1771 en 1775/7.17

In 1770 vond er een misoogst plaats en François Cornelis van Aerssen verkocht zijn omvangrijke aandeel in Suriname voor 700.000 gulden aan de stad Amsterdam, die toen 2/3 van de kolonie in haar bezit kreeg. De bewindhebbers van de West-Indische Compagnie eiste te vergeefs 1/6 deel op, zodat beide partijen even machtig zouden zijn. De Middelburgse burgemeester Cornelis van den Helm Boddaert probeerde in 1771 de handel op de kolonies Essequebo en Demarie voor Zeeland te monopoliseren. Hij had daartoe een ‘Compagnie ter navigatie op de Essequibo en andere rivieren’ opgericht. In 1772 was zelfs sprake van een mogelijke aankoop door de Republiek van Frans-Guyana (Cayenne) of het aan Suriname grenzend gedeelte daarvan.18 In 1773 – een jaar met een economische crisis in Suriname- kwamen de stad Amsterdam en de WIC tot een vergelijk Het aandeel van 33% van de familie Van Aerssen is voor de helft verkocht aan de WIC. 

Zowel de Sociëteit van Suriname als de WIC Kamer van Zeeland streefden naar het maken van winst, maar de eerste had meer succes dan de laatste. Voor Suriname weten we dat de Sociëteit daar aanvankelijk inderdaad in slaagde: tussen 1705 en 1772 genereerde zij een nettowinst van f 3.015.000, een jaarlijks gemiddelde van f 45.000. In de jaren 1755-65 waren de winsten groter dan in latere jaren, en in 2e helft van 1772 leed de Sociëteit mogelijk al f 50.000 verlies.[Mededeling van Stein Berre, Fed New York] Wel weten we dat de WIC in 15 jaar tijd bijna een miljoen gulden in de Maatschappij moest investeren, nadat zij in 1770 haar aandeel had vergroot door de familie Van Sommelsdijck uit te kopen. Vooral de voortdurende oorlogsvoering tegen de marrons van Boni bleek kostbaar, met als gevolg een tekort van f 1,3 miljoen in 1784. Later ging het weer beter, want in 1790-94 boekte het bestuur van Suriname een winst van gemiddeld f 127.767 per jaar.19

Er zijn in 1773 zeven nieuwe directeuren aangesteld, een sinds de oprichting ongekend hoog aantal. Dat waren Gerard Beelaerts van Blokland, Joan Graafland, Pietersz., Gerard Nicolaes Hasselaer, Abraham Duvelaar, Jan Frederik Berewout, Willem Huyghens en Petrus Alstorphius. 

De negotiatie kwam in de laatste helft van de achttiende eeuw tot grote bloei. In deze periode ontstond grote behoefte aan kapitaal ter investering in de West-Indische plantages te Suriname, Essequibo, Demarara en Berbice. Vermogende initiatiefnemers verzamelden een fonds van vaak verschillende miljoenen guldens door de uitgifte van aandelen in de negotiatie, waarbij zijzelf de directie voerden. Met de verzamelde gelden sloot de directie vervolgens hypotheken af op plantages tot een deel van de geschatte waarde, tegen vergoeding van rente. Tot zekerheid van de rentebetalingen dienden de planters hun producten aan de directie te consigneren, die de goederen verkocht en de opbrengst verrekende met de rente. De geldschieters verbonden zich om gedurende langere tijd hun kapitaal niet op te vragen en ontvingen op hun beurt rente over het uitstaande kapitaal, alsmede jaarlijks een aflossing. De plantage-negotiaties (ook wel plantageleningen genoemd) kenmerkten zich door hun hybride vorm; enerzijds was hun organisatievorm geschoeid op de leest van de vennootschap op aandelen, anderzijds verschilden zij op essentiële onderdelen daarvan. De aandelen waren over het algemeen 1.000 gulden groot en opvolgend genummerd. Zij werden veelal niet op naam gesteld maar aan toonder en voor zover zij al op naam stonden, konden zij toch als toonderaandelen worden beschouwd omdat de overdracht niet in het register van de negotiatie behoefde te worden ingeschreven. De aandelen gaven geen recht op dividend maar op een vast rentepercentage. De negotiatie was dus een soort beleggingsmaatschappij op obligaties. [Het vennootschapsrecht van Holland door H.W. Punt (2010)]

Het was onder Nepveus bestuur dat de heilloze gevolgen van de negotiatiën op de plantages zich openbaarden. Met het negotiatie systeem liep de officiële invoer van slaven drastisch terug. Vanwege de Amsterdamse financiele crisis van 1773 gingen veel Surinaamse plantagehouders vervolgens failliet, wat de WIC in grote financiële moeilijkheden bracht. De Surinaamse planters staken diep in de schulden (20 tot 24 miljoen gulden), [4] nadat de koffieprijs maar ook de waarde van de aandelen was gedaald.[5] Zij hadden veel te grote hypotheken afgesloten en leefden op grote voet in protserige huizen, met soms 30 man personeel om een weelderige tuin of jacht te onderhouden. Veel planters hadden te veel geleend en konden de rentebetalingen en de aflossing niet voldoen en waren verplicht hun plantages met verlies te verkopen aan de geldschieters in Nederland. Volgens Piet Emmer in “De Geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel” kan het ook betekenen dat de Nederlandse geldschieters naar hun kapitaal konden fluiten, maar ook de slavenhandelsrederijen die de meeste slaven op krediet hadden geleverd, waardoor de Nederlandse slavenvaart terecht kwam in een neerwaartse spiraal. 

In 1773 zijn extra Staatse troepen naar Suriname gevoerd om ingezet te kunnen worden in de strijd tegen de marrons. Na 1773 herstelde het vertrouwen in de plantage-economie van Suriname niet goed. In de twee daaropvolgende jaren werden Cornelis van den Helm Boddaert en Dirk Elias van Loosen ‘uitgenodigd’ deel te nemen. De nieuwe directeuren waren afkomstig uit de kamers van de Westindische Compagnie, gevestigd in Rotterdam, Delft, Dordrecht (Maze), Middelburg (Zeeland), Hoorn of Enkhuizen (Noorderkwartier) en Groningen (Stad en Land). De in 1750 in Amsterdam getrouwde Boddaert, afkomstig uit Middelburg en de Enkhuizer Van Loosen zaten ook lang, ongeveer 18 jaar.

Jan Willem van Meel (25 jaar), evenals Paul van der Veen, Aegidius van den Bempden, Joan Cornelis van der Hoop, Daniel Bernard, en Cornelis Graafland, Willem Hendrik Piek, baron (26), evenals François Cornelis van Aerssen, Jan van Loon, en Andries Munter, Cornelis Bors van Waveren (27), Jan Casper Hartsinck (28), Stephanus Pelgrom (28), Willem Backer, Dircksz. (30), Joachim Rendorp (34), Karel van Dam (36), Joan Hubert van Meel (43), Ferdinand van Collen (47)

Lijst  18 directeuren die meer dan 25 jaar een functie bij de Sociëteit van Suriname uitoefenden

In de periode 1764-1780 waren baron Jacob de Petersen en Nicolaas Geelvinck opvallende en mogelijk kundige bestuurders. Beide heren waren of werden benoemd als representant van stadhouder Willem V bij de West-Indische Compagnie.20 De baron zal wel niet in z’n eentje op Keizersgracht 806-808 gewoond hebben, want hij was nooit getrouwd. Uiteraard had hij inwonend personeel en misschien familie, maar bewindhebbers werden geacht hun eigen kassier en boekhouder te betalen volgens Artikel XXX doorJohanns de Laet, bewindhebber in 1636.[Jaerlijk Verhael van de Verrichtinghen, p. 17] Deze informatie duidt op een bedrijfsvoering die moest worden bijgehouden. Bovendien mochten ze zelf geen schepen uitrusten als ze bewindhebber waren (Artikel XXXIX) en moesten dat aan anderen overlaten. De Laet pleit voor het aanstellen van een generale boekhouder. Die was verantwoordelijk voor de samenstelling van alle boekhoudgegevens van alle
schepen en kantoren.[Boukema, Robbert(2018) “Tot Handhavinghe van de Ware Religie”: Het Leven van Theoloog-bewindhebber Johannes de Laet (1581-1649) ] 

1782 was een onrustig jaar; er werden vijf nieuwe directeuren benoemd. (Er was een plan in Suriname om vijftig nieuwe plantages aan te leggen.) Van de bankier Thomas Hope, hun voorganger, is bekend dat hij economische adviezen indiende.21

Jan Caspar Hartsinck, firmant bij de bank Hop, baron Willem Hendrik Piek, burgemeester van Tiel en zijn neef François Cornelis van Aerssen, de kleinzoon van de eerste gouverneur, zaten meer dan twintig jaar als representanten van de familie Van Aerssen.22 Paulus van der Veen was een neef van Andries Pels, een van de rijkste kooplieden, bankiers en assuradeurs in Amsterdam. Van der Veen was de enige gouverneur die vervolgens ook tot directeur werd benoemd. Na zijn dood erfden de kinderen van Andries Pels de plantages, die waren opgezet door Paulus van der Veen en zijn schoonfamilie (de familie Andries Boxel en zijn vrouw Magdalena Maria van Gelre).

Van vier directeuren is bekend dat ze niet geboren waren in de Republiek: Jean Tourton uit Lyon, Godefrid Wessem de Sint Amant uit Stockholm, Johannes Fahraeus, afkomstig uit Visby (Gotland, Zweden), en Philip Hack uit Keulen. Abraham Vereul, afkomstig uit Paramaribo, is pas in april 1795 benoemd om de lopende zaken af te handelen. De protestantse bankier Jean Tourton was betrokken bij het opzetten van een plantage met behulp van Zwitsers kapitaal. (De Surinaamse planters/ambtenaren Isaac Tourton en Jean André Tourton zijn zijn zonen.) Jeronimus Ranst, genoemd door Hartsinck, is een van de mysteries uit de lijst van directeuren. Hij was de zoon van Leonard Ranst en kwam van de Oudeschans. Hij woonde tegenover de Prinsenhof maar verhuisde naar Wassenaar.[Repertorium op de lenen van de hofstad] Ook van Pieter Willem (of William) van Gelre, een burgemeesterszoon uit Zierikzee en zwager van de gouverneur/directeur Paul van der Veen, van Daniel Adriaan le Leu de Wilhelm is weinig bekend. Jean Philip du Quesne groeide op aan de Oude Turfmarkt maar verhuisde naar de Keizersgracht bij de Leidsegracht. Hij beheerde de suikerplantage Boxel als opvolger van Dirk Luden.

52 van de 108 directeuren, en secretarissen werden voor hun 40e benoemd; 83 voor hun 50e. 25 directeuren werden eerst na hun vijftigste benoemd; acht directeuren eerst na hun 60e. Daniel Barnard en Cornelis Graafland zaten zelfs nog 25 jaar op het kussen. Meer dan de helft van de directeuren zat niet langer dan acht jaar. Iddekinge was 69 jaar en Jan Trip was 68 toen zij werden benoemd, de laatste bleef slechts een jaar in functie. De gemiddelde leeftijd bij benoeming was 42,5 jaar; de gemiddelde leeftijd bij hun afscheid was 54 jaar.

De meeste directeuren waren jurist. Acht directeuren hadden een ook functie bij de VOC. Twee directeuren waren ook Gouverneur van Suriname, Cornelis van Aerssen en Paul van der Veen; Jan van Beuningen werd in 1720 Gouverneur van Curaçao. De medici, veekooplieden, assuradeurs en pensionarissen onder de directeuren leverden nuttige informatie of contacten. Van Paul van der Veen, is zowel uit Suriname als uit Gorkum, de plaats waar hij in het huwelijk trad, bekend dat hij expliciet niet als lidmaat was van de Gereformeerde kerk is vermeld. Een mogelijke verklaring is een voorkeur voor het “Labadisme”. Hermannus Amya was lid van Nil Volentibus Arduum, een literatuurgezelschap, dat zich inzette voor het gedachtengoed van Spinoza. Van hem is bekend dat hij gedichten en toneelstukken schreef.

File:Portret van Jan van Beuningen, RP-P-1882-A-5869.jpg
Jan van Beuningen door Michiel Elgersma

Minstens zes directeuren waren bankier: Meynard van Troyen, Jan van Beuningen, George Clifford, Jean Tourton, Jean Deutz en Jan Caspar Hartsinck. Enkel van de bankier of hypothecair Jan van de Poll, een van de twee firmanten bij de firma Herman van der Poll, kon worden vastgesteld dat hij in 1774 werd aangesproken door de overige directeuren op onverantwoorde wissels, getrokken in 1766. Willem Gideon Deutz had in 1753 een fonds opgericht ter ondersteuning van planters in Suriname, Jan en Theodoor Marselis namen deel evenals Jan van der Poll als nieuwe directeur. Elias geeft details over gesjoemel met de boekhouding.23 Van de Poll moest uit eigen zak de schade aanvullen.

De firma Harman Van de Poll heeft naar alle waarschijnlijkheid veel geld verdiend in Suriname als bemiddelaars tussen kopers en verkopers en aan planters die hypotheken namen. Het aantal akte’s op zijn naam uit de periode 1753-1787 met betrekking tot Suriname is aanzienlijk (120). In 1765 werd door de firma 3,5 miljoen gulden omgezet bij de Amsterdamse Wisselbank.

Zeven directeuren haalden niet hun veertigste levensjaar: Daniel Adriaen le Leu de Wilhelm (29), Jan Andries Munter (29), Jacob Jacobsz. Hinlopen de jonge (30), Lucas Trip, Cornelisz. (32), Abraham van Harencarspel (33), Pieter Willem van Gelre (34), en Willem Ferdinand Mogge (38). Tien directeuren zijn eerst na hun 60e aangesteld: Pieter Cypriaan Testart (60), Jan van Loon (60), Jacob Baron de Petersen (61), Cornelis Calkoen (63), Daniel Bernard (63), Petrus Alstorphius (63), Paulus Godin (65), Jan Trip (67), Cornelis Graafland (67), Antony Adriaan van Iddekinge (67). Twaalf directeuren werden tachtig van ouder: Apollonius Jan Cornelis Lampsins (80), Pieter Cypriaan Testart (81), Gerrit Hooft (83), Joan Cornelis van der Hoop (83), Ferdinand van Collen (84), Johannes Bourcourt (85), Frederik Berewout (85), Jan van Loon (86), Willem Buys (88), Joan Graafland (88), Pietersz., Daniel Bernard (88) en Cornelis Graafland werd zelfs 98.

Een aantal Amsterdamse families was in de loop der jaren door meer dan een lid vertegenwoordigd in de Sociëteit van Suriname. Uit de families Backer, Berewout, Boreel, Calkoen, Corver, Dedel, Geelvinck, Graafland, Hooft, Hop, en Sautijn kwamen twee directeuren. Uit de gelederen van de families Munter, Van der Poll, Rendorp en Trip kwam zelfs resp. 4, 3, 3 en 3 een directeur (exclusief Matthias Trip). Bij de echtgenoten valt de familie Trip niet meer op, daarentegen komen naast de families Van de Poll en Munter, ook Hinlopen, Van Loon, en Lestevenon voor (resp. 4, 4, 3, 3 en 3 keer). Zeven directeuren waren ongehuwd: Pieter Cypriaan Testart, Adriaan Backer, Jean Deutz, Jan Andries Munter, Jacob Baron de Petersen, Jan Philip de Quesne, en Bernardus de Wilhelm, die bij zijn moeder woonde. 

nicolaas_anthonisz_warin_large
Nicolaes Warin, Anthonisz. (rond 1800) door Jacob Ernst Marcus (uit de collectie Van Eeghen)

De resolutieboeken en minuten van de Sociëteit van Suriname (1683-1795) zijn nauwelijks of slechts oppervlakkig op hun inhoud bekeken.[1.05.03 Inventaris van het archief van de Sociëteit van Suriname, (1650) 1682-1795 (1796)] Geconstateerd kon worden dat de directeuren zich bezig hielden met – in willekeurige volgorde – verzoeken tot gratis overtocht, reisgeld, uitgifte van land, aanstellingen in en uittreding uit het leger of in het ambtenarenapparaat, verhoging van gage, verzending van levensmiddelen, ammunitie, medicijnen en bouwmateriaal, slaventransport, weglopers (= marrons), overleg met de raadspensionaris, geldleningen, uitbetaling van wisselbrieven, het laten vervaardigen van landkaarten, averij, zaden voor de hortus botanicus, pensioenen, onderstand bij ziekte, secrete besognes en het dragen van cocardes. Niet iedere slaaf kwam op een suikerplantage terecht. Sommige slaven zijn ingezet bij het kappen van hout, het bakken van stenen en het delven van mineralen. Een vervolgonderzoek naar de resolutieboeken en de minuten in het Nationaal Archief of het Stadsarchief van Amsterdam zou meer details opleveren die bovenstaande kunnen bevestigen of illustreren.

Herengracht

In 1946 schreef Oudschans Dentz in het tijdschrift Amstelodamum: ‘De meening, dat de groote huizen op de Heeren- en Keizersgrachten te Amsterdam gebouwd zijn van de uit Suriname verkregen rijkdommen, hebben velen bestreden. Feiten en cijfers voor die bewering zijn evenwel nimmer bekend gemaakt’. De meeste huizen op de twee grachten zijn gebouwd voor de oprichting van de Sociëteit, maar de inkomsten uit Suriname kunnen wel een rol hebben gespeeld bij de verfraaiing en de uitbreiding van de panden. 83 directeuren woonden ooit op de Herengracht, in de loop der jaren vaak in verschillende huizen, waarvan 20 in het eerste stuk tussen Brouwersgracht en Leidsegracht, ook bekend als de Derde Uitleg; 63 tussen de Leidsegracht en de Amstel, bekend als de Vierde Uitleg. 39 directeuren woonden ooit op de Keizersgracht; 15 daarvan verhuisden naar de Herengracht of andersom.

De volgende 11 directeuren logeerden tijdens de besprekingen in het Oudezijds Heerenlogement op de Grimburgwal: Paul van der Veen, Abraham Duvelaar, Daniel Adriaen le Leu de Wilhelm, Cornelis van Aerssen, baron Willem Hendrik Piek, François Cornelis van Aerssen, Francois van Aerssen, Dirk Elias van Loosen, Adriaan Leonard van Heteren en Antony Adriaan van Iddekinge. Deze directeuren waren afkomstig van de kamers in Zeeland, in het Noorderkwartier of uit Stad en Land, of benoemd door de familie Van Aerssen.

Van een aantal directeuren kon worden vastgesteld dat zij niet op een van de hoofdgrachten woonden. George Clifford, mogelijk de zoon van een Engelse planter in Suriname, begon zijn carrière op de Leliegracht, Nicolaes Calkoen op de Bloemgracht en Johannes Fahraeus op de Rozengracht. Nicolaes Warin en Willem Buys woonden beide op de Kloveniersburgwal 29, het Trippenhuis. Joachim Rendorp en Jan Trip woonden op Singel 292, een riant pand met achter een eigen plein aan de Herengracht 255a (het voormalige Rembrandthotel). Cornelis en Jacobus Hop woonden in de Nieuwe Doelenstraat, het pand naast het huidige café “De Jaren”. Daar woonden ook Pieter Willem van Gelre, Petrus Alstorphius en Gerard Kuysten van Hoeven.

De secretarissen van de Sociëteit van Suriname

De Sociëteit, gevestigd in het West-Indische Huis aan het Singel, tegenwoordig onderdeel de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, had weinig personeel in dienst: een secretaris, een boekhouder en enkele klerken, zoals de kassier, die waren uitgeleend door de WIC. De secretaris was de spil waar, vooral in uitvoerende zin, alles omdraaide. Hij notuleerde de vergaderingen, registreerde de aldaar genomen besluiten en zorgde ervoor dat deze de bewindhebbers ter hand werden gesteld.24 Hij hield toezicht op de klerken, was mede verantwoordelijk voor de kas, stond de schippers en de soldaten te woord, controleerde de uit Suriname overgezonden gouvernementsadministratie, hield het archief bij en zorgde voor transport van levensmiddelen naar de kolonie.25

De eerste secretaris was Stephanus Pelgrom, een notaris. Hij was 30 jaar in dienst en werd vanaf 1700 geassisteerd door zijn stiefzoon Jan Willem van Meel. De laatste is na 25 jaar zijn werk te hebben gedaan opgevolgd door zijn zoon Jan Hubert van Meel. Deze Van Meel woonde op Herengracht 544, een niet meer als zodanig bestaand pand, niet ver van de Reguliersgracht, dat later werd bewoond door de kunstverzamelaar J.A. Brentano. Behalve dat de continuiteit lijkt te zijn gewaarborgd, kan ook geconcludeerd worden dat de familiebanden werden gekoesterd. Zijn broer Gerard Willem van Meel was aanvankelijk fiscaal, een hoge “douaneambtenaar” in Suriname, later griffier bij het Hof van Justitie in Paramaribo. 

Joan Cornelis van der Hoop, een veelbelovende secretaris, begon zijn carrière in de Leidsestraat boven een apotheker, maar verhuisde in korte tijd naar de Leidsegracht. In 1774 stelde hij vast dat er een achterstand in het archief lag. De klerk, een neef van Van Meel, die niet als opvolger van zijn oom was benoemd, had uit rancune niets uitgevoerd. 26 In 1781 werd Van der Hoop benoemd bij de Admiraliteit van Amsterdam om daar schoon schip te maken. Van der Hoop verhuisde naar O.Z. Achterburgwal en betrok een dienstwoning aan het Prinsenhof, nu het hotel ‘The Grand’. Hij werd herbenoemd als directeur van de Sociëteit van Suriname en was in totaal 25 jaar in dienst.

Tussen 1782 en oktober 1795 waren er vier secretarissen: J.A. Munter, W.G. van de Poll, W. Six en A. Verheul zijn resp. op 26-, 23- en 25-jarige leeftijd benoemd. Munter zal de rijkste kunnen zijn geweest van het drietal. Hij woonde op Herengracht 170-172, beter bekend als het Bartollottihuis. Van de Poll was de jongste die werd aangesteld. Ook hij werd geboren met een zilveren lepel in zijn mond. Hij eindigde zijn carrière als directeur van de Nederlandsche Handels Maatschappij. Van de Poll woonde toen op Herengracht 518, een pand waar ook zijn voorgangers Albert Geelvinck en zijn schoonvader Joan Graafland, Pietersz. hadden gewoond, het Geelvinck-Hinlopen Huis. De ongehuwde Willem Six verhuisde van een pand op de Keizersgracht naar het O.Z. Heerenlogement op de Grimburgwal.

De slavenhandel

“De economie van Suriname was gebaseerd op slavernij, waarbij een gering aantal blanken een overmacht aan slaven tegenover zich hadden op afgelegen plantagen.27 Eerst in 1686 verkreeg de WIC het monopolie op de slavenhandel, maar er werd rekening mee gehouden dat de WIC niet in de jaarlijkse behoefte zou kunnen voorzien. Daarom werd bepaald dat ook privé-rederijen slaven naar Suriname mochten brengen.28 In januari 1687 kwamen er van de 485 slaven die waren ingescheept 420 levend ter bestemde plaatse aan. Een slaaf was ongeveer tweehonderd gulden of 5.000 pond suiker waard. Dat bedrag was voor iemand in de Republiek een modaal jaarsalaris, maar iemand met kost en inwoning, zoals een huisknecht of bediende, kreeg soms niet meer dan 25 gulden per jaar uitbetaald.

In Amsterdam verzocht de Sefardische Baron de Belmonte, woonachtig op Herengracht 586, tot tweemaal toe namens de joodse eigenaren van de plantages om de slaven toch ook op zondag te laten werken. Het probleem speelde al langer, maar werd opnieuw aangekaard. Blijkbaar kregen de slaven op de joodse plantages op zaterdag vrij en mochten ze van de Calvinisten niet op zondag werken. (Manuel Belmonte en de familie Coymans waren betrokken bij het verkrijgen van het Asiento, de financiering en diverse slaventransporten naar Curaçao.)

Het is niet onmogelijk dat er is een sabbatjaar speciale condities golden. De slaven zouden dan niets behoeven te doen. Een sabbatjaar of sabbatsjaar is volgens de Thora het jaar waarbij een stuk land onbebouwd moet blijven. Wat er in dat jaar aan het land ontsprong, was voor de armen, vreemdelingen, en voor de dieren van het veld. “Zes jaren zult gij uwen akker bezaaien, en zes jaren uwen wijngaard besnijden en de inkomst daarvan inzamelen. Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den Heere; uwen akker zult gij niet bezaaien en uwen wijngaard niet besnijden.” (Leviticus 25:3-4) Onderzoek zou moeten uitwijzen of dit principe ook werd toegepast op de Surinaamse plantages en welke consequenties dit had voor de slaven.

In 1691 en 1692 liet Albert Geelvinck bij de notaris S. Pelgrom, tevens secretaris van de Sociëteit, een overeenkomst optekenen met zes planters in Suriname om 500 slaven uit Calabar of Angola te leveren, want in dat jaar dreigde de WIC met transport van slaven op te schorten, vanwege tegenvallende winsten.29

In 1713 nam Engeland het Asiento over van Frankrijk. Welke gevolgen dat had voor de WIC is niet uitgezocht. In 1714 kwam de aanvoer van slaven in geregelde banen. Soms werden er drie reizen per jaar gemaakt, elk schip met ca 300 tot 500 slaven aan boord. De uit Afrika aangevoerde slaven waren onder de 36 jaar en mochten geen grijze haren hebben of tanden missen. In 1734 werd een nieuw octrooi vastgesteld: jaarlijks zouden 2.500 slaven naar Suriname getransporteerd worden, maar de WIC besloot na enkele dramatische tegenvallers zich uit de slavenhandel terug te trekken. Gold net als voor de Sociëteit van Berbice dat: 

"De kolonisten zijn verplicht op alle 15 negers één blanke voor het toezicht in dienst te hebben; al hun producten vóór de verzending aan de waag te laten wegen en merken door daartoe aangestelde keurmeesters en mogen geen andere slaven halen of kopen dan van de WIC en door tussenkomst van de Directie van Berbice."[http://www.gahetna.nl/collectie/archief/pdf/NL-HaNA_1.05.05.ead.pdf]

"Buiten de Directie om mochten geen producten naar de kolonie worden gebracht en in het stadje Nieuw Amsterdam mochten geen winkels van particulieren gevestigd worden. Zo was de hele voorziening van de kolonie in handen van kooplieden in Nederland, voor wie dit een bijzonder winstgevend bedrijfwas. Alles nl. wat in de kolonie voor de Sociëteitsdienaren en -plantages nodig was, aan goederen en levensmiddelen moest bij de Directie in Nederland worden besteld en door deze worden overgezonden. Ook de vrijluiden konden uit deze zgn. cargazoensladingen hun inkopen doen; later gingen zij er meer en meer toe over zelf hun benodigdheden in Nederland te bestellen."

"Het was Directiedienaren verboden plantages te bezitten. Bij gebrek aan personeel kon de Directie aan deze bepaling niet strict de hand houden."

De aanvoer van slaven stagneerde tijdens de Vierde Engelse Zeeoorlog (op z’n heftigst tussen 1781-1782), maar rond 1785 lagen de prijzen nog hoog: voor een slaaf werd 800 gulden betaald. Niettemin stelde de WIC voor haar aandeel in de Sociëteit te verkopen, een voorstel dat werd verworpen door Zeeland. In 1791 werd besloten het octrooi aan de WIC niet te verlengen en de compagnie op te heffen.

Ferdinand van Collen

Van ca 15 directeuren is bekend dat zij incidenteel schepen uitreden om slaven uit Afrika naar Suriname te vervoeren waarbij slechts twee akten op naam van Albert Geelvinck. Ferdinand van Collen en Hendrik van Baerle tussen 1688 en 1705 resp. 22 en 16 keer de notaris bezocht om slaventransporten vast te leggen. Paulus Godin komt slechts vijf keer voor in de notariële akten, maar was daarmee wel nummer drie.

De gouden jaren

In 1743 was er sprake van dat de WIC zich uit de Sociëteit van Suriname zou terugtrekken, maar het omgekeerde gebeurde. In 1773 nam ze er nog een zesde deel bij, te betalen met een lening, want haar financiële positie was slecht.30 De stad Amsterdam en de WIC bezaten toen elk de helft van Suriname.

Tussen 1740 en 1747 kwamen 289 schepen uit Suriname aan, dat zijn gemiddeld 41 schepen per jaar.31 De reis duurde zes weken tot acht weken. In 1759 kwamen er 42 schepen aan; in 1760 44. In 1763 vertrokken 72 schepen uit Suriname. De Sociëteit van Berbice kreeg te maken met een slavenopstand. De Sociëteit van Suriname verleende steun. In october 1764 volgden troepenzendingen vanuit Nederland naar Berbice. Na 1763 werd er druk gehandeld in plantages; de prijzen stegen naar ongebruikelijke hoogte. Er verschenen mogelijk onervaren eigenaren, uit op snel succes, die het werk lieten doen door administrateurs. Sommige plantage-eigenaren boekten gigantische winsten, andere raakten geruïneerd. 

Plantage-eigenaren zagen zichzelf veelal als brenger van het Christendom, dat de wereld van de afgoderij moest verlossen. In 1774 publiceerde Nicolaas Simon Winter het eerste Nederlandstalige toneelstuk ”Monzogo, of de koninklijke slaaf”, een romantisch treurspel, waarin de afschaffing van de slavernij ter sprake kwam.32 33

In 1767 wilden enkele leden van het Hof van Politie een ghetto in Paramaribo instellen, wat werd afgewezen.34 In 1775 waaide opnieuw een wind van antisemitisme over de kolonie, en toen men de eerste schouwburg oprichtte, is aan Joden geen toegang verleend. Het jaar daarop openden zij een eigen schouwburg.35 Aan de joodse planters zou al sinds 1665 zijn toegestaan een eigen schutterij op te richten, iets dat in de Republiek onmogelijk was; ze werden ingezet tegen weglopers.36

Rond 1737 verkondigde Willem van Haren (1710-1768), de Friese afgevaardigde in de Staten-Generaal, dat de Sociëteit wel genoeg had verdiend aan de kolonie en zelf voor de defensie moest opdraaien. Een uitspraak die erop wijst dat er regelmatig werd aangeklopt bij de Staten-Generaal. De notulen maken jaarlijks gewag van betaling en recrutering, en verzending van soldaten, vooral om weggelopen slaven, de zogenaamde Marrons terug te halen. De zes compagnieën van ieder 100 soldaten kwamen voor de helft ten laste van de Sociëteit en de andere helft moest door de planters in Suriname worden opgebracht. Een negervrijcorps, bestaande uit vrijgekochte slaven, heeft onderdeel uitgemaakt van het tot 1.200 man aangegroeid legertje, in 1772 bestaand uit 1.500 man. Habermehl vermeldt naast het Sociëteits- ook een Staatsleger, dat na enkele acties tegen de Marrons en het aanleggen van een cordon, in 1778 terugreisde naar de Republiek. Over de kosten werd nog lange tijd onderhandeld met de stadhouder en zijn adviseur, Lodewijk Ernst, de hertog van Brunswijk.37

De plantages

“De meeste suikerplantages lagen aan de oevers van de grote rivieren die in open verbinding stonden met de oceaan. Natte gebieden werden ingepolderd om er plantages van te maken. Als gevolg van het poldersysteem en het gebruik van watermolens kon in tegenstelling tot elders nagenoeg het hele jaar suiker worden geoogst en verwerkt. 38 In resp. 1685 en 1686 werden een okra en een ananas opgestuurd aan de Hortus Botanicus in Amsterdam. Vanuit Amsterdam werd een moerbeiboom opgestuurd om te proberen zijderupsteelt op te zetten in Suriname. George Clifford of Nicolaes Witsen zouden hierbij een rol kunnen hebben gespeeld. Het is niet onmogelijk dat ook de schilderes Merian, die in deze periode Suriname bezocht, erbij betrokken was. Merian was een kenner van rupsen en insecten. Ook de bosbouw in Suriname zou perspectieven en alternatieven kunnen bieden voor de scheepsbouw in Amsterdam en omstreken. Pogingen om muskaat, kruidnagel en kaneel naar Suriname over te brengen werden gedwarsboomd door de VOC.39

In 1721 kwam de eerste zending koffie uit Suriname naar Nederland; in 1733 de eerste cacao en in 1735 de eerste katoen. 93% van alle suiker, 99% van alle koffie en 87% van alle cacao had als bestemming Amsterdam, in een enkel geval kon worden geconstateerd dat een schip Delfzijl als bestemming had. De Surinaamse tabak was na 1749 voornamelijk bestemd voor inlands gebruik. Het schijnt dat iedereen in Suriname toen rookte. Verder leverde Suriname indigo, honing, was, katoen, limoensap en letterhout. De plaatselijke rum werd naar de Engelse koloniën geëxporteerd. De Sociëteit had ook zelf grond bij Paramaribo in haar bezit. Naar het zich laat aanzien kwam daar brandhout, melk, groente, sinaasappels, grape-fruit, en confituren vandaan.

Tot slot

In 1700 werd drie Duitsers ingehuurd om naar mineralen te zoeken. In 1706 werd bij de directeuren melding gemaakt van zilver, dat werd aangebracht door een groepje Indianen uit het gebied van de Orinoco, die daarvoor werden beloond met geweren, messen, etc. De belangstelling voor goud en zilver nam snel toe. Al voor 1742 werden door Willem Hendrik Piek Duitse mijnwerkers naar Suriname gehaald om op zoek te gaan naar delfstoffen. Dat experiment bleek geen succes, en is stopgezet toen er 40 arbeiders omkwamen bij het instorten van een mijngang.40

Rond 1780 waren de inkomsten uit Suriname en de werkgelegenheid zeer belangrijk voor de Republiek.41 Het was zaak om projecten op te zetten om de werkgelegenheid in de Republiek op pijl te houden. De Sociëteit investeerde in de behangfabriek van de doopsgezinde dominees Ris in Hoorn en in de porseleinfabriek van De Mol in Nieuw-Loosdrecht. Als proef werd een berooide en gehandicapte soldaat in dienst genomen, maar de experimenten bleken geen succes.

In 1775 kwamen er 63 schepen op Texel aan vanuit Suriname. In 1776 41; in 1784 48; in 1788 38; in 1790 51; in 1791 47; in 1792 43; in 1793 9 en in 1794 51. Dat het aantal schepen dat in 1793 op Texel aankwam in dat jaar miniem was, ligt naar alle waarschijnlijkheid aan de oorlog tussen Frankrijk en Engeland, zodat weinig schepen uitvoeren, om te vermijden dat ze zouden worden gekaapt.

De Sociëteit van Suriname en die van Berbice zijn ook na de opheffing van de WIC in 1791 blijven bestaan, maar op 5/19 oktober 1795 werd iedereen ontslagen.[J. Wolbers (1861) Geschiedenis van Suriname, p. 470] De directeuren en burgerrepresentanten bedankten elkaar voor de harmonieuze samenwerking. Het duurde nog een jaar voordat Vereul de boeken kon afsluiten.

Externe links

Bronnen

  • Beeldsnijder, R.O. (1994) ‘Om werk van jullie te hebben’ Plantageslaven in Suriname, 1730 – 1750.
  • Buddingh, H. (1995) Geschiedenis van Suriname.
  • Dillen, J.G. van (1970) Van Rijkdom en Regenten. Handboek tot de Economische en Sociale Geschiedenis vanNederland tijdens de Republiek.
  • Elias, J.E. (1903-05) De vroedschap van Amsterdam 1578-1795.
  • Habermehl, N. (2000) Joan Cornelis van der Hoop (1742-1825) Marinebestuurder voor stadhouder Willem V en koning Willem I.
  • Hartsinck, J.J. (1770) Beschrijving van Guinana, of de wilde kust in Zuid-America. Tweede deel.
  • Opstall, M.E. van (1976) Inleiding op de inventaris op het archief van de Sociëteit van Suriname. Nationaal Archief, Den Haag, Sociëteit van Suriname, 1682-1795, nummer toegang 1.05.03.
  • Oudschans Denz. F. (1946) De betekenis van Suriname voor Nederland en in het bijzonder voor Amsterdam in het midden der 18de eeuw. In: Maandblad Amstelodamum, p. 26-27.
  • Slot, E. (1990) Vijf gulden eeuwen. Momenten uit 500 jaar gemeentefinanciën.
  • Verroen, Th.L.J. (1987) ‘Een verstandig rijk man’, de achttiende-eeuwse verzamelaar Adriaan Leonard van Heteren. In: Leids Kunsthistorisch Tijdschrift, p. 17-30.
  • Vier Eeuwen Herengracht. (1976) Geveltekeningen van alle huizen aan de gracht, twee historische overzichten en de beschrijving van elk pand met zijn eigenaars en bewoners
  • Wijnands, D.O. (1993) Een sieraad voor de stad: de Amsterdamse Hortus Botanicus : 1638-1993.
  • Winter, P.J. van (1987) De Westindische Compagnie ter kamer Stad en Lande, p. 201-4, 217.
  1. Opstall, M.E. van (1976)
  2. B. Ipenburg, p. 25
  3. Opstall, M.E. van (1976), p. ?
  4. B. Ipenburg, p. 53
  5. B. Ipenburg, p. 57, 59
  6. B. Ipenburg, p. 54
  7. http://www.suriname.nu/301ges/indiaan09.html Indianen, Inheemsen: Contact met Europa. ”Suriname.nu”
  8. Buddingh, H. (1995), p. 33.
  9. Slot, E. (1990), p. 84.
  10. De zoon van Jan Jacob Hartsinck, de auteur van een lijvig en leesbaar boekwerk over Suriname werd in 1734 benoemd tot directeur.
  11. Nieuwe stadsbestuurders werden begin februari benoemd en vlak daarna plaatste de uitgever van de boekjes een advertentie in de krant met het verzoek adreswijzigingen vóór 10 februari door te geven.
  12. J.J. Hartsinck, p. 817.
  13. J.J. Hartsinck, p. 616.
  14. Van der Meiden, p. 63
  15. Boon, D. (2015) Nederlandse relaties met Ashanti Het perspectief van de Tweede West-Indische Compagnie, 1750-1772, p. 31
  16. Arbeid tijdens het handelskapitalisme: Opkomst en neergang van de Hollandse … door J. L. van Zanden
  17. De Jong, A., Kooijmans, T., & Koudijs, P. (2023). Plantation Mortgage-Backed Securities: Evidence from Surinam in the Eighteenth Century, p. 885, 888. The Journal of Economic History, 83(3), 874-911. doi:10.1017/S002205072300027X
  18.  https://stadsarchief.amsterdam.nl/presentaties/downloads/suriname.pdf
  19. Subprime plantation mortgages in Suriname, Essequibo and Demerara, 1750-1800. On manias, Ponzi processes and illegal trade in the Dutch negotiatie system by Bram Hoonhout
  20. Ook de zoon van Ferdinand van Collen, de langstzittende directeur ooit, bezette die functie. Jeremias van Collen, de broer van Ferdinand, was gouverneur op Curaçao.
  21. J.G. van Dillen, p. 519-523.
  22. François Cornelis was de laatste Van Aerssen van Sommelsdijck. Met zijn dood zou de mannelijke tak van de familie in 1793 uitsterven.
  23. Elias p. 756
  24. H. den Heijer, p. 113
  25. N. Habermehl, p. 36.
  26. N. Habermehl, p. 41.
  27. B. Ipenburg (2015) Joden in Suriname. 400 jaar Surinaams Jodendom, aankomst, glorietijd, neergang, p. 150
  28. Beeldsnijder, R.O. (1994), p. 27.
  29. H. den Heijer, p. 161.
  30. (H. den Heijer, p. 186.
  31. Oudschans Denz, p. 26
  32. Geheugen van Nederland
  33. Peter Rietbergen (2015) Clio’s stiefzusters. Verledenverbeeldingen voor de geschiedwetenschap, p. 339
  34. B. Ipenburg, p. 67
  35. B. Ipenburg (2015) Joden in Suriname. 400 jaar Surinaams Jodendom, aankomst, glorietijd, neergang, p. 67
  36. B. Ipenburg (2015) Joden in Suriname. 400 jaar Surinaams Jodendom, aankomst, glorietijd, neergang, p. 155
  37. N. Habermehl, p. 37.
  38. B. Ipenburg (2015) Joden in Suriname. 400 jaar Surinaams Jodendom, aankomst, glorietijd, neergang, p. 153-154
  39. Wijnands, D.O. (1993), p. 67, 76, 89, 90.
  40. Aa, A.J. Beknopt Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, Gorinchem 1851-1854; Hartsinck, p. 744-755.
  41. Leeuwarder Courant, 13 juni 1781

Loading

Eén reactie op “Sociëteit van Suriname

  1. Helaas zijn mijn tabellen oninteressant, want ik weet nog steeds niet hoe ik een selectie uit mijn Excel-bestand moet importeren.

    Mvg

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *