Ziekte, oversterfte, en begraafregisters; Amsterdam (1650-1700)

Oversterfte is een droge term uit de verzekeringswereld: meer sterfte dan je op basis van een sterftetafel verwacht. Achter dat woord schuilen mensenlevens. In de begraafregisters van het Stadsarchief Amsterdam staan tussen 1650 en 1699 in totaal 337.002 personen ingeschreven, onder wie 155.079 kinderen — gemiddeld 6.688 begrafenissen per jaar. Als dat aantal in korte tijd sterk oploopt, spreken we van oversterfte. De bronnen zijn onvolledig en soms slecht leesbaar, maar juist daarom loont het niet alleen in de tijd, maar ook naar de plaats te kijken.

1602: een vroege schokgolf

In 1602 werd Amsterdam in een half jaar getroffen door een uitzonderlijke sterftegolf. P.J. Scheltema schatte het aantal doden op zo’n 10.700 — gemiddeld 357 per week. Tobias Domselaer noteerde 900 begrafenissen in de laatste week van september. Het register van het Karthuizerkerkhof begint pas in augustus, maar in de laatste vier maanden van dat jaar werden daar alleen al 2.185 mensen begraven; de grafmaker van de Nieuwe Kerk telde 1.219 doden (waarvan 323 kinderen). Andere kerkhoven, zoals bij de Brakke Grond en de Oude Turfmarkt, waren inmiddels opgeheven. Toch ontbreken duizenden mensen in de registratie. Waren het vreemdelingen, zeelieden of ongeregistreerde stadsbewoners die in gasthuizen of op zolders stierven? 

Regels, pesthuizen en dagelijks risico

In steden als Delft moesten pestdoden binnen 24 uur worden begraven; andere overledenen binnen 36 uur. Begrafenissen waren toegestaan in de vroege ochtend of tussen één en drie uur ’s middags, en niet vóór de predikatie op zon- en biddagen. Doodgravers en dragers kregen dubbel loon. Opvallend: in Delft én Rotterdam verliet bijna de helft van de opgenomen patiënten het pesthuis levend na één à twee maanden verpleging. Een heel menselijk detail uit Franeker: van een pestbewaarster is overgeleverd dat zij bij thuiskomst al haar kleding uittrok en buiten uithing, uit angst besmetting mee naar huis te nemen.

Vlucht naar het buiten

De stedelijke elite beperkte het risico door tijdelijk te verhuizen naar tuinhuizen en buitenplaatsen buiten de muren (Amstel, Vecht, duinstreek). Zaken liepen door via brieven en zaakwaarnemers; personeel en ambachtslieden bleven vaker achter. Dat drukt de stedelijke sterfte onder gegoeden in de registers: overlijdens van gevluchte Amsterdammers konden buiten de stad zijn geboekt.

Sterftegolven in cijfers (1602–1648)

In de eerste helft van de 17e eeuw lag de gemiddelde sterfte rond 2.100 stadsdoden per jaar, maar er waren twintig jaren met duidelijke oversterfte, vooral 1622–1625 en 1635–1641. In deze jaren werd een groot deel van de doden niet in kerken, maar op het Karthuizerkerkhof begraven.

Overzicht per jaar en begraafplek (selectie)

JaarKinderenIndexen (totaal)Oude KerkNieuwe KerkKarthuizerSubtotaalOverige
16021454 (42%)34601275218534600
16171879 (49%)384169072422493663178
16242633 (47%)558793276133985091496
16251278 (43%)300051960715832709291
16291627 (48%)338352152019342975408
16351076 (33%)330442347519802878426
16362144 (29%)727773584848206403874
1637918 (39%)236842746611612054314
16381081 (34%)313663352114332587549
1648943 (31%)306256849410772139923

1617. De uitbraak concentreerde zich in en rond Jordaanstraten (Lindengracht–Westerstraat, Laurierstraat). De Jordaan was een uitgesproken arbeidersbuurt met hoge dichtheid en kleine woningen — omstandigheden waarin ziekte zich snel verspreidt.
1624. Volgens Commelin — én het pamflet De slaende hant Gods — zouden er 11.795 “menschen” zijn overleden (De Gave Gods, p. 40–41). De begraafboeken over dat jaar vermelden echter slechts 5.587 stadsdoden. Zelfs met een ruime foutmarge van 10 à 20% blijven de verschillen ongeloofwaardig groot. Dan zijn óf de DTB-indexen onbruikbaar, óf Commelin en het pamflet — per definitie — onbetrouwbaar.
1636. Commelin en hetzelfde pamflet noemen 17.193 pestdoden; de index op de begraafboeken telt 7.277 inschrijvingen — nog niet de helft. Opmerkelijk genoeg is er in dat jaar ook géén stijging van het aantal testamenten zichtbaar; eerder een daling. In hetzelfde jaar lieten de bewindhebbers van de WIC hun vergaderingen vervallen en handelden zij zaken uitsluitend schriftelijk af.[Kernkamp (1908) Brieven van Samuel Blommaert aan den Zweedschen Rijkskanselier Axel Oxenstierna 1635–1641, p. 174.]

In 1635 en 1636 springen de begraafcijfers eruit. De indexen tellen respectievelijk 3.304 en 7.277 inschrijvingen, met een kinder­aandeel rond 29–33%—ruim 1½× tot meer dan 3× het langjarig gemiddelde van ca. 2.100 stadsdoden per jaar. Tijdgenoten rapporteerden veel hogere aantallen: Commelin noemde 17.193 doden, Wagenaar zelfs 24.000, maar de registers halen die orde van grootte niet. Dit verschil past bij de brede en vaak onzekere diagnose “pest” in de zeventiende eeuw en bij lacunes in de registratie.

Wat heette “pest”?

Een tweede verklaring voor scheve cijfers ligt in de diagnose. “Pest” fungeerde als verzamelnaam voor epidemieën met hoge sterfte. Zeventiende-eeuwse artsen worstelden met herkenning: Isbrand van Diemerbroeck gaf een lang symptomenrelaas en noemde builen slechts terloops (“ghezwellen in de klieren”); Scharfius (1681) vond dat je de diagnose pas zeker kon stellen als de pest ook in een naburige stad heerste — meer vermoeden dan medische zekerheid. Johannes Antonides van der Linden beschreef hoe scheurbuik, huiduitslag, kinderpokken en koortsziekten soms voor pest werden gehouden: “ende blijven soo in die erreur en dolinghe.”

File:The bubonic plague by Athanasius Kircher.jpg
Ook Athanasius Kircher zag vleermuizen en ratten als veroorzakers van de ziekte.

Kortom: de term “pest” was medisch vaag en epidemiologisch breed. Epidemieën duurden vaak slechts enkele maanden; velen stierven al binnen twee dagen, wie overleefde herstelde doorgaans volledig. Dat past bij de grillige pieken in de registers — en verklaart waarom cijfermatige zekerheid zelden te geven is.

Het open einde

Waar bleven de duizenden doden die Commelin noemt maar de registers niet kennen? Lijkverbranding kwam niet in aanmerking. Waarschijnlijk is (snelle) begraving buiten de muren, bijvoorbeeld bij de Heiligewegspoort (ongeveer 2.920 m², een kwart voetbalveld), waar later de Gouden Bocht begon. De begraafboeken van die plek starten pas in 1641. Definitieve zekerheid krijgen we niet; de registers laten slechts een glimp zien van de werkelijke menselijke tol.

Sterfte en epidemieën in Amsterdam, 1650–1700

Na de relatief stabiele eerste helft van de zeventiende eeuw, met slechts enkele kortdurende pestgolven, begon vanaf het midden van de eeuw een periode van herhaalde en langdurige sterftepieken.

Tussen 1650 en 1700 kende Amsterdam herhaaldelijke periodes van zware oversterfte. In 1655 en opnieuw in 1663–1664 veroorzaakte de pest 7.500 tot 13.500 begrafenissen per piekjaar, terwijl contemporaine schattingen uiteenlopen van circa 20.000 tot 24.000, met pieken tot ruim duizend per week; circa 8.000 mensen stierven boven het normale niveau. Na 1668 verdween de pest geleidelijk, maar andere ziekten zoals dysenterie, buiktyfus en mogelijk griep zorgden tot het einde van de eeuw voor hoge sterfte. Uitschieters kwamen voor in 1673, 1678–1681 en 1691, met telkens bijna of meer dan 10.000 begrafenissen per jaar. Over de hele tweede helft van de 17e eeuw werden 337.000 begrafenissen geregistreerd — ruim tweemaal zoveel als in de zestig jaar daarvoor.

Jaren met oversterfte in de tweede helft van de 17e eeuw

JaarKinderen% kinderenTotaal begrafenissenOude KerkNieuwe KerkKarthuizerOverige kerken
16551.60821%7.5426878541.6814.320
16632.88737%7.8936304892.3374.437
16644.45034%13.5278979032.8878.840
16733.79635%10.7994374761.7228.164
16804.19942%10.0025529622.7815.707
16814.33842%10.3895789282.9645.919
16915.24052%10.0523488212.3296.554

Vijf van de zeven genoemde jaren telden meer dan 10.000 begrafenissen.
Opvallend is dat de beruchte pestjaren, zoals 1655 en 1664, géén uitzonderlijk hoog aandeel kindersterfte laten zien.

File:Plague Doctor.svg
De pestdokter (1656)

Het Zieken- en doodenboek van de Gasthuizen bevat geen cijfers voor de zomer van 1655. Voor de herfst geeft het een gemiddelde van 160–190 stadsdoden per week (niet uitsluitend pestdoden).[Zieken- en doodenboek 1655] Wagenaar spreekt van 322 per week, het pamflet van 473. Volgens de indexen gaat het om slechts 145 stadsdoden per week. Wagenaar en het pamflet zitten dus twee à drie keer zo hoog. Waar hun cijfers vandaan komen is onduidelijk. Niet van de kosters die de begraafboeken bijhielden, want die tonen veel lagere aantallen. Mogelijk kwamen de cijfers uit het stadhuis, al is dat onwaarschijnlijk: het bijhouden van begrafenissen was een taak van de kerk, niet van de stadsklerken. Het lijkt erop dat het Zieken- en doodenboek gebaseerd is op het pamflet De slaende hant Gods (1664); de weekcijfers komen niet geheel overeen, maar het eindtotaal wel.

1650–1660: eerste grote pestgolf
Na het rustige jaar 1651 (1.820 begrafenissen) brak in 1655 een zware pestepidemie uit. Arts Nicolaes Tulp was toen burgemeester; hij beperkte het aantal bruiloftsgasten en liet extra chirurgijns aanstellen. In de Bloem- en Anjelierstraat vielen vijftig doden op één dag. De kerkhoven rond de Westerkerk en Noorderkerk werden gesloten en verplaatst naar de nieuwe bolwerken Rijkeroord en Haerlem bij de Palmgracht. Hier werden voortaan vooral armen en neringdoenden begraven. De stad telde in 1655 circa 7.500 begrafenissen, waarvan 21% kinderen.

File:Johannes Lingelbach 001.jpg
J. Lingelbach De Dam, gezien naar het Noorden, met het Stadhuis in aanbouw (1656). Op een bordje boven de deur van het houten pandje ernaast staat de onheilspellende tekst: ‘896 dooden’. Het is m.i. een verwijzing naar het aantal doden begraven in de Nieuwe Kerk.

1663–1664: tweede grote pestgolf
In 1663 begon het aantal doden opnieuw sterk te stijgen, vooral in oktober–november (tot ca. 330 per week). In totaal werden 7.893 doden geregistreerd, waarvan 37% kinderen. In 1664 bereikte de sterfte een dramatisch hoogtepunt met 13.527 geregistreerde begrafenissen (34% kinderen), vooral in juli–november met pieken tot ruim 1.000 per week. Tijdgenoten spraken over 20.000–24.000 doden, maar dat berustte vermoedelijk op overschatting door het pamflet De slaende hant Gods, dat later door o.a. Isaac Commelin en Jan Wagenaar werd overgenomen. De feitelijke oversterfte in 1663–1664 bedroeg ca. 8.000 personen op een bevolking van 170.000–190.000 (4–6%).

Massagraven lijken niet gebruikelijk geweest te zijn; de angst ervoor was groot. Mogelijk werden wel tijdelijk extra grafvelden gebruikt, zoals bij het Pesthuis en achter de Zoutkeetsgracht. De logistiek stond onder zware druk: doodgravers moesten vaker graven openen en zerken verplaatsen, en in de Buurkerk in Utrecht stonden op het hoogtepunt tweehonderd kisten boven de grond.

Hendrickje Stoffels is niet aan de pest overleden. Zij was de enige die op 24 juli 1663 werd begraven in de Westerkerk. Op die dag werden in totaal veertien personen begraven, onder het jaargemiddelde van achttien per dag. Zes van hen op het Karthuizer kerkhof (waaronder vier kinderen, vermoedelijk gestorven aan de mazelen) en één vrouw op het St. Anthoniskerkhof. Om in juli al van een pestepidemie te spreken is dus overdreven; die kwam pas in de herfst op gang.

De Dam met begraafstoeten in 1663. Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

Dat de burgemeesters van Amsterdam in 1664 een realistische inschatting maakten, is goed mogelijk. In augustus of september schreven zij aan Lodewijk XIV dat het aantal doden “niet eens twee maal het gebruikelijke” bedroeg.[Jan Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, dl. 1 (1760), p. 605; A.H.M. Kerkhoff, p. 99]

1665–1671: nasleep en andere ziekten
In 1665 brak de grote pestepidemie in Londen uit, mogelijk via katoen dat eind 1664 uit Amsterdam was aangevoerd, al circuleerden ook andere verklaringen. Volgens de Bills of Mortality stierven daar circa 70.000 mensen op een bevolking van een half miljoen. In Amsterdam bleven ook 1666, 1668, 1669 en 1671 jaren met verhoogde sterfte, maar die werd eerder toegeschreven aan najaarskoortsen dan aan pest.[A.H.M. Kerkhoff, p. 224] De pest lijkt na 1668 grotendeels te zijn verdwenen.

1673–1700: nieuwe epidemieën en structureel hoge sterfte
In 1673 eiste een niet nader benoemde ziekte — mogelijk malaria, buiktyfus of dysenterie — meer dan 10.000 levens.[Judith Brouwer, Levenstekens, p. 279] In 1678 en 1679 was de sterfte opnieuw hoog, gevolgd door een uitschieter in 1680, toen vooral in oktober–december meer dan 4.000 doden vielen. Het Zieken- en doodenboek noemde toen 17.643 en 14.862 zieken; mogelijk ging het om een griepepidemie, gevolgd door een strenge winter.[Jan Buisman, dl. V, p. 860] In 1681 vielen de meeste doden in het voorjaar (ca. 3.400 in drie maanden), en in 1691 volgde nog één laatste uitschieter, zonder duidelijke link met het koude winterweer.

Langetermijntrend
De sterfte bleef structureel hoog. Tussen 1660 en 1699 werden in totaal 316.507 begrafenissen geregistreerd, tegenover 147.000 in de zestig jaar daarvoor. Zelden lag het aantal doden onder de 200 per week. Pas in 1700 daalde het aantal begrafenissen scherp (5.232), waarna het tot 1719 duurde voor het cijfer weer boven de 10.000 uitkwam. Over de hele periode 1700–1749 bedroeg het gemiddelde ca. 9.150 begrafenissen per jaar (ca. 25 per dag).

DecenniumBegrafenissenDecenniumBegrafenissen
1600–160913.2531700–170973.144
1610–161917.0081710–171983.618
1620–162926.7421720–172997.778
1630–163929.1561730–173995.705
1640–164920.8771740–1749109.526
1650–165941.6291750–175991.640
1660–166967.6961760–176989.050
1670–167971.5061770–1779103.740
1680–168976.1981780–1789110.035
1690–169977.8071790–179993.758

Conclusie
De opeenvolgende epidemieën legden een zware druk op het stedelijk bestuur en de infrastructuur. Kerken en kerkhoven raakten overvol; nieuwe begraafplaatsen werden in allerijl op de bolwerken ingericht, en doodgravers werkten onder extreme omstandigheden. De angst voor besmetting leidde tot strenge regels, noodmaatregelen en tijdelijke handelssancties van andere landen. Toch bleef het bestuur functioneren: het stadsbestuur hield de administratie nauwgezet bij, stelde extra chirurgijns aan en wist sociale onrust grotendeels te voorkomen. De stad groeide door ondanks de massale sterfte, wat wijst op een opmerkelijke bestuurlijke veerkracht.

Gezicht op het Sint Anthoniskerkhof door Gerrit Lamberts (1810) met rechts de Weesperstraat. Op 17 juli 1640 vond hier de eerste begrafenis plaats, waarna er nog duizenden volgden.

De historische gegevens zijn grotendeels door mij verzameld; de tekst is in samenwerking met ChatGPT opgesteld.

 
 
 
 
 
 
 
 

Loading

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *