Inleiding
Rond het midden van de achttiende eeuw bevond Suriname zich in een bestuurlijke en economische crisis. Het koloniale bestuur functioneerde slecht, de productie bleef achter en de spanningen tussen gouverneur, raden en planters liepen op.1 Tegelijkertijd stond ook de West-Indische Compagnie (WIC) onder zware druk. In 1743 werd zelfs overwogen dat de Compagnie zich uit de Sociëteit van Suriname zou terugtrekken, hoewel dit uiteindelijk niet gebeurde. Vooraanstaande regenten zoals Nicolaes Geelvinck, die als bewindhebber optrad, kon de structurele problemen niet keren.2
Recente studies hebben laten zien dat de rol van de WIC in de trans-Atlantische slavenhandel lange tijd is overschat. In de praktijk werd de handel in toenemende mate gedomineerd door particuliere slavenschepen, die buiten de formele Compagniestructuur opereerden.3 Nadat de WIC de slavenaanvoer feitelijk aan deze ondernemers had overgelaten, ontstond er een groeiende behoefte aan privaat krediet om zowel de slavenschepen als de plantages te financieren. De financiële lasten werden steeds meer verschoven naar particuliere kooplieden en investeerders in Amsterdam.
In Suriname zelf escaleerden intussen de conflicten binnen het koloniale bestuur. Gouverneur Jan Jacob Mauricius (1742–1751) waarschuwde herhaaldelijk dat de plantage-economie zonder nieuwe kredieten niet levensvatbaar zou blijven en wees op de structurele schuldenlast van veel plantages.4 De klachten en remonstranties die in deze jaren circuleerden tonen hoezeer men rekende op ingrijpen van hogerhand.
Die verwachting werd echter doorkruist door het overlijden van stadhouder Willem IV op 22 oktober 1751. Zijn dood bracht het hervormingsproces tot stilstand en versterkte de bestuurlijke onzekerheid. In deze overgangsperiode werd steeds vaker een beroep gedaan op ervaren Amsterdamse kooplieden — onder wie Thomas Hope en Jan van Marcelis — om zich te buigen over de financiële en bestuurlijke reorganisatie van de kolonie.5
Tegen deze achtergrond van bestuurlijk verval, economische druk en groeiende kredietbehoefte introduceerde de Amsterdamse bankier Willem Gideon Deutz in 1753 het eerste grootschalige particuliere plantagefonds. Deze negotiatie, die hypotheken verstrekte op basis van plantagewaarderingen, werd het model voor latere fondsen en markeerde het begin van een nieuwe fase in de financiering van de Surinaamse plantage-economie.
1. Deutz en de eerste grote plantagelening (1753–1757)
Willem Gideon Deutz (Amsterdam, 1697–1757) richtte in 1753 de eerste omvangrijke West-Indische plantagelening op, met een fonds van 3.756.000 gulden.6 Het fonds verstrekte hypotheken op Surinaamse plantages, gebaseerd op de waarde van grond, slaven en inventaris. De rente bedroeg 6%, met uitgestelde aflossing tot 1763.
Deutz verplichtte planters niet om Europese goederen via hem te betrekken, maar zij moesten wel al hun producten via hem consigneren, waarvoor hij 2% commissie ontving.7 In 1754 en 1756 verstrekte Deutz aanvullende kredieten, terwijl het aantal wisselprotesten sterk toenam, mede door de economische verstoringen rond de Zevenjarige Oorlog.
2. De crisis na zijn overlijden (1757–1758)
Na Deutz’ overlijden op 27 juni 1757 bleek de negotiatie in ernstige problemen. Het boekonderzoek van 1758 toonde dat:
89 planters samen 4.628.365 gulden schuld hadden;8
geen enkele planter rente of aflossing had betaald;9
Deutz persoonlijk ruim 900.000 gulden had voorgeschoten om de obligatiekoers hoog te houden.10
De rentebetalingen aan beleggers waren dus schijnrendement, gefinancierd uit privévermogen. Tijdgenoten omschreven de staat van het fonds als “en état embrouillé”. De erfgenamen aanvaardden de boedel slechts onder voorwaarden.
3. De opvolging door Jan en Theodoor van Marselis (vanaf 1758)
Vanaf 1758 verschijnen de broers Jan van Marselis en Theodoor van Marselis in talrijke Amsterdamse notariële akten als beheerders van de negotiatie. Zij zetten de praktijk van Deutz voort en begonnen direct met sanering van het fonds.
Hun maatregelen omvatten:
het afkopen van een schuld van 900.000 gulden voor 400.000 gulden;11
het vermoedelijk uit eigen beurs bijpassen van achterstallige rente om koersval te vermijden;12
het heronderhandelen van hypotheken en het herstellen van de administratie.
De familie stond sterk in het Amsterdamse financiële netwerk: Jan van Marselis was sinds 1729 gehuwd met Johanna Clifford, wat hun positie verder versterkte.
4. Sanering en beheer tot ca. 1770
Tussen 1758 en 1770 brachten de gebroeders Van Marselis orde in het fonds. Zij verbeterden de administratie, herstructureerden de meest problematische hypotheken en hielden toezicht op consignatie-opbrengsten uit Suriname.13
In dezelfde periode ontstonden in Amsterdam en Middelburg nieuwe negotiaties, vaak gebaseerd op opgewaardeerde plantagetaxaties, die extra kapitaal naar Suriname stuurden. Deze stonden los van de oude Deutz-constructie, maar vormden de bredere financiële context waarin de Marselis-broers opereerden.
5. Hoe negotiaties hun kapitaal verzamelden
Plantage-negotiaties verzamelden kapitaal via aandelen van 1.000 gulden, die op naam werden uitgegeven en in het negotiatieboek geregistreerd.14 De aandelen waren overdraagbaar, maar geen toonderstukken.
Pas tegen het einde van de jaren 1760 verschenen in enkele nieuwe negotiaties aan-toonder-obligaties, maar deze bleven uitzonderlijk tot circa 1770.
- G.W. van der Meiden, Betwist bestuur: de crisis in de Surinaamse koloniale regering rond 1750, Amsterdam 2008. ↩
- J. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat, p. 943; Paesie, diverse studies over smokkelvaart en WIC. ↩
- Piet Emmer; Gerard Paesie; Imran Canfijn, ‘Den handel ende vaert (…) Mercantilisme versus liberalisme in achttiende-eeuws Suriname’. ↩
- Correspondentie Mauricius 1742–1751; Van der Meiden, Betwist bestuur. ↩
- J. Elias, p. 943; Marcel Overdijk, Betalingsverkeer ten tijde van de Geoctrooieerde West-Indische Compagnie, p. 22. ↩
- Van der Meulen, Beschrijving van eenige Westindische plantageleeningen, p. 5–7. ↩
- Van Dillen, Van rijkdom en regenten, p. 412–415. ↩
- Van der Meulen, p. 9. ↩
- Van der Meulen, p. 10. ↩
- Van der Meulen, p. 10–11. ↩
- Van der Meulen, p. 12. ↩
- Van Dillen, p. 417. ↩
- Van der Meulen, p. 13–18. ↩
- Punt, Het vennootschapsrecht van Holland, p. 201–205. ↩
![]()