Inleiding
De drie eilanden Uilenburg, Marken en Rapenburg zijn door vergravingen van buitendijks land ontstaan bij de z.g. tweede vergroting van Amsterdam in 1593.2 Als gevolg van de snelle groei van de stad, het belang van een goede verdediging en omdat er werd geklaagd over te weinig ruimte voor houtopslagplaatsen en scheepswerven, werd het aanvankelijke plan tot fortificatie en uitleg uit 1585 gewijzigd en breder opgezet.3 De eilanden Uilenburg en Marken werden getekend als twee naast elkaar gelegen en aanvankelijk als een symmetrisch geordend geheel. De inrichting van Rapenburg – met een iets bescheidener matenplan – sluit hierop aan.4
De oudste bekende afbeelding van Rapenburg is te vinden op de veel geraadpleegde kaart van Pieter Bast, die het jaartal 1597 draagt.5 Dat was het jaar, waarin een drietal schepen, die de eerste geslaagde zeereis naar Bantam hadden gemaakt, feestelijk de vernieuwde haven werden binnengehaald. Op de kaart ziet men op het overigens nog geheel verlaten Rapenburg twee bouwsels, waarvan de aard niet goed te definieren is, maar die waarschijnlijk toch wel pakhuizen die bij de oude VOC-werf hoorden.6 Eigenlijk was Rapenburg geen echt eiland, want het was aan de oostzijde verbonden aan de toenmalige Schans.
Jan Michielsz (1563-), afkomstig van de Lastage, kocht als eerste in 1597 van de burgemeesters grond op Rapenburg. Hij behoorde tot de langs de Kromme Waal gevestigde scheepstimmerlieden en mastenmakers, die, toen de haven aan het einde van de 16e eeuw was verlengd en het gebied werd bestemd voor woningbouw, op Rapenburg een nieuw heenkomen had gevonden. Deze mastenmaker moet een soort pionierswerk verricht hebben.7 Wagenaar vermeldt dat de Vroedschap in 1599 besloot ‘de Oostindische Compagnie en de samengevoegde Compagnie, handelend op Guinea voor enige jaren te geryven ieder met eene erve op Rapenburg‘.8 Hij bedoelde n.b. de Oude Compagnie.
De VOC had sinds 1602 een voor die tijd grote werf op het eiland Rapenburg, met een eigen teerhuis en een oliekokerij.9 De loterijlijsten van het Oudemannenhuis uit Haarlem uit 1606 vermeldden enkele bewoners bij de Peperwerf.10 Het zou tot 1608 duren, eer Rapenburg op grootscheepse wijze in exploitatie werd genomen. Met de beide andere eilanden, Uilenburg en Marken geschiedde dit tien jaar vroeger.
De erven op Rapenburg
Op 25 januari 1608 kreeg de Amsterdamse Kamer toestemming op Rapenburg een eigen werf te stichten, de Peperwerf. Er is geen akte op hun naam, maar het gaat m.i. om de erven of percelen van Van Muijen en Rijcksen, die geboekstaafd staan als meesterscheepstimmerlieden, in dienst van de VOC. Rapenburg diende voor de bouw, het schoonmaken en opnieuw breeuwen van schepen.11
Op 30 en 31 januari 1608 werden 62 erven op Rapenburg geveild met een oppervlak van van 25 roeden (=331m²) of 20 roeden. De winter staat als extreem koud bekend.12 De scheepstimmerman Jan Simonsz van Muijen kocht erf nr. 1 (aan het ‘s Gravenhekje) voor zijn vrouw en samen met Jan Rijcksen, ook een (katholieke) meesterscheepstimmerman.13 Door huwelijk raakten de beide families aan elkaar verwant.14 Muijen kocht erf nr. 2 voor zichzelf en betaalde voor 1460 gulden voor elk perceel. Willem Stachouwer kocht o.a. erf nr. 3, maar deed een deel weer over aan Jan Simonsz van Muijen. Ook aan de IJgracht lagen de erven (van hun erfgenamen) naast elkaar. Andere bekende speculanten zijn Guillaume van de Kieboom en de voormalige bewindhebber Sievert Pietersz. Sem met vijf en zes erven. Er is geen uitgiftekaart bewaard gebleven en de index steekt merkwaardig inelkaar; eerst op voornaam en dan pas op straat. Het is mogelijk dat het eerste jacht dat werd voltooid in 1606 de Halve Maen werd gedoopt waarmee Henry Hudson in 1609 de Delaware opvoer.
Op 26 februari 1609 werden nog eens 35 erven op Rapenburg in de verkoop gebracht. De scheepstimmerman Jan Rijcksen kocht de erven 11 & 12 aan de IJgracht, elk 30 roeden.15 In 1610 kocht Jelmer Sieverts erf nr. 18. Zijn vader, de zeilmaker Sievert van der Schelling kocht erf nr 19, en 1612 erf nr. 20 en 21. Het is mogelijk dat er druk werd ver- en aangekocht door de scheepstimmerlieden en houtkopers om erven met een acceptabele grootte te verkrijgen. Behalve invloedrijke kooplieden en plotseling grootgeworden scheepstimmerlieden speculeerden tientallen huistimmerlieden en metselaars in de aankoop van bouwpercelen. De families Van der Schelling en Agges, zeilmakers en touwslagers, woonden op de Kromme Waal maar investeerden in panden aan de IJgracht op Rapenburg, en rond 1650 aan de Binnen- en Buitenkant op het Nieuwe Waalseiland.
De 23 erven ‘schuin over de Montelbaanstoren’ die 1611 door de stad werden aangeboden lagen aan de westkant van Rapenburg, maar ten oosten van de Peperstraat.17 De meeste erven waren 20, 22 of 25 voet breed maar de diepte varieerde sterk. De lengte van sommige percelen aan het IJ, soms meer dan 210 voet, is opvallend. Langs de Rapenburgergracht mocht niet gebouwd worden. Daar moest een strook van 60 voet diep blijven liggen om als houtwal gebruik te worden.18 Verder moesten de kopers van deze erven een stuk van hun grond onbebouwd laten, dat bestemd was als openbare weg. (Er was zelfs sprake van de aanleg van een Kemel- (komijn?), Heeren- en Breestraat, maar die namen hebben niet standgehouden.19) Er bleef van de een stuk van 80 voet diep over, dat bebouwd mocht worden. De veilingscondities vermeldden verder dat ‘het getimmer ende affschuttinge‘, die zich op de te verkopen erven mochten bevinden, eigendom waren van degenen, die de grond tot dusver gebruikt hadden en door hen verwijderd zouden worden. Sommige stadserven werden verkocht met huis!20 Het is een intrigerende vraag of de stad zich toen al bezig hield met “betaalbare nieuwbouw”, bestemd voor scheepstimmerlieden. In 1612 kocht de VOC twee erven met huis, voor de vestiging van een smidse. Op 30-7-1614 kocht de VOC erf nr 9 op Rapenburg, naast Sem. In 1618 werd er een apotheek ingericht.[J.C. Overvoorde en P. de Roo de la Faille (1928) De gebouwen van de Oost-Indische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in Nederland, p. 39]
Op 22 april/mei 1641 kocht de WIC opnieuw een aantal erven aan het IJ en in de Foeliestraat.[Zie J.C. Overvoorde en P. de Roo de la Faille (1928) De gebouwen van de Oost-Indische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in Nederland, p. 147-] Het pakhuis dat daar tot stand kwam had een oppervlakte van 196 m2.24 Al in 1647 bleek het pakhuis, dat werd gebruikt voor de opslag van herte- en bevervellen, olifantstanden, suiker en goud, te groot.
Edward Man & Isaac van Beeck, bewindhebbers van de WIC, verkochten in augustus 1652 (m.i. op dubieuze wijze) een negental erven op Rapenburg aan particulieren. De WIC kampte met een groot tekort, achterstallige soldij, etc.25
In 1652/3 kochten de erfgenamen van Dirck Cornelisz. Raven, voor 11.000 gulden een erf, een tuin en een drietal houtwallen van de WIC; de gang van zaken is vooralsnog onduidelijk, twee dagen nadat hun vader was begraven.26 Blijkens een keur van 23 maart 1663 mochten houtwallen met hekken worden afgesloten waar men doorheen kon kijken, en anders niet.27 Eerst in 1654 (?) werd het pakhuis de zetel van de bewindhebbers. De bronnen zijn niet eenduidig.
De WIC verloor in 1654 haar gebieden in Brazilië en moest door een gebrek aan inkomsten haar hoofdkantoor in de Haarlemmerstraat, het West-Indisch Huis, opgeven. Vanaf deze tijd fungeerde het West-Indisch pakhuis ook als kantoor: de Heren XIX vergaderden hier tot de opheffing van de WIC in 1674.28
De specerijenhandel op Indië leverde steeds meer bedrijvigheid op. De Foelie- en de Peperstraat herinneren aan dit verleden. Het onderhavige erf op Rapenburg grensde achter aan het terrein, dat eigendom bleven van de stad en in gebruik waren bij de Admiraliteit. De werven en de opslagplaatsen van de VOC zijn als gevolg van capaciteitproblemen in de tweede helft van de 17e eeuw naar Oostenburg verplaatst. De Westindische Compagnie bleef op Rapenburg. Zij werd nooit zo groot als haar tegenhanger en raakte al snel in financiële problemen; zij verkocht een aantal werven en houtwallen in 1652/3. Het Willige Rasphuis werd in 1654 ingericht in hun voormalige pakhuis aan de IJgracht. De Admiraliteit verhuisde naar Kattenburg in 1656. Het is niet onmogelijk dat de door Kannegieter vermeldde drie oorlogsschepen in opdracht van Lodewijk XIV daar zijn gebouwd, want de aanleg van de kade liet op zich wachten. In december 1667 werd het werk uitgesteld tot na 1668. In 1669 was men nog niet begonnen.29 Toen in 1670 de meeste scheepswerven waren verdwenen, is de grond langs de IJgracht voor huizenbouw verkocht; er werden 27 en 15 erven uitgegeven. De vraag naar nieuwbouw zakte echter in na het Rampjaar.
Erf nr. 10 werd door de WIC verkocht aan Goosen Centen; daar kwam de RK-kerk St Anna (de Pool) tot stand. Erf nr. 12 is in verkocht aan Adam Borchhorst, die ook erf 13 kocht. De Admiraliteitswerf, erf nr. 13, kwam vervolgens in handen van Christiaan Scholte. Erf nr 14 is verkocht aan Jan Agges. Erf nr. 16 is verkocht aan Christiaan en Pieter Scholte. Deze Christiaan, in 1684 getrouwd met Anna Agges, was bewindhebber van de VOC. Hun nakomelingen, Jan en Hendrick Aggesz waren de eigenaars van nr. 13, 14 en 16, deels van 2, 17 en 25. De huidige familie is beter bekend als Scholte van Aschat en bewoonde destijds Prins Hendrikkade 142, ooit bekend als Fantasio en de Kosmos.
Referenties
- Kannegieter, J.Z. (1975) Het ‘s Gravenhekje, p. 106, 115. ↩
- L. Jansen, p. 176. ↩
- C.A.L. Sander, p. 309. ↩
- E. Taverne, p. 137. ↩
- Mijns inziens is de oudst bekende kopergravure van Amsterdam en ook de volgende druk met jaartal 1599 uit 1602 of 1603 om verkoopredenen geantedateerd. ↩
- L. Janssen, p. 177 ↩
- Vermoedelijk moest hij zelf voor de kosten van het aanleggen van een straat en kade opdraaien. De prijs voor de aankoop van een bouwperceel was afhankelijk van het feit of voor die kosten reeds betaald was. ↩
- J. Wagenaar, dl I, p. 416. ↩
- J.E. Abrahamse, p. 127 ↩
- Loterijlijsten 17, f. 114 en 115. ↩
- In de schaduw van de VOC ↩
- J. Buisman (2000) Duizend jaar weer, wind en water in de lage landen. ↩
- Stadsarchief Amsterdam, inv. 5039-552, f.1 ↩
- Kannegieter, J.Z. (1975) Het ‘s Gravenhekje, p. 107. ↩
- Stadsarchief Amsterdam, inv. 5039-552, f.14 ↩
- Eeghen, I.H. (1970) Jan Rijcksen en Griet Jans. In: Maandblad Amstelodamum. ↩
- L. Jansen, p. 319 ↩
- Om het omliggende drassige terrein beloopbaar te houden was het houtsnipperniveau afgedekt met een dunne gruislaag van sintels en fijn bouwpuin, lokaal vermengd met fragmenten vilt, dat was doordrongen van harpuis en deels afkomstig van teerzwabbers. ↩
- De in kwijtschelding 21-269 aangekondigde ‘s Heerenstraat’ kwam niet op Rapenburg, maar aan de westkant bij de Herengracht tot stand. ↩
- Archief 5039-552; m.n. de erven 13, 14, 21 en 24. ↩
- J.C. Overvoorde en P. de Roo de la Faille (1928) De gebouwen van de Oost-Indische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in Nederland, p. 154 ↩
- Kohier 1631: 5044-460. ↩
- https://archief.amsterdam/inventarissen/scans/5044/33.29/start/140/limit/10/highlight/5 ↩
- https://www.theobakker.net/pdf/eindejaar2015.pdf ↩
- https://www.dbnl.org/tekst/_zev001200501_01/_zev001200501_01_0009.php ↩
- Kannegieter, J.Z. (1975) Het ‘s Gravenhekje, p. 109-111 ↩
- Keurboek O, p. 30; J.E. Abrahamse (2010) De grote uitleg van Amsterdam, p. 244 ↩
- https://www.amsterdam-monumentenstad.nl/database/grachtenboek_objecten.php?id=3952 ↩
- J.E. Abrahamse (2010) De grote uitleg van Amsterdam, p. 174 ↩