Rapenburg 37

 

De eigenaren van Rapenburg 37

Een bewonersgeschiedenis van een pand komt tot stand aan de hand van belastingregisters op onroerend goed en transportakten. Deze transportakten worden opgemaakt door een notaris. In de 17e en 18e eeuw fungeerde een ‘kwijtschelding‘ als eigendomsbewijs. Kwijtscheldingen (= kwitanties) werden opgemaakt in het stadhuis door twee daarmee belaste schepenen als aan betaling was voldaan.

Rapenburg lag aanvankelijk in wijk 11. Er resteren slechts een drietal belastingregisters op onroerend goed van deze wijk uit de 17e eeuw in het Gemeentearchief, de zg. verpondingskohieren van de 8e penning.1 De opdrachtgever tot bouw van het huis met de Appelboom in de gevel is  Dirck Jansz. Appel geweest. Het bouwjaar moet voor 1636 liggen. Van stadswege was namelijk bepaald dat een eigenaar bij aanbouw veertien jaar lang niets en bij verbouw een zelfde aantal jaren de halve verponding te behoefde te betalen. Dirck Jansz. Appel was een scheepstimmerman, die in 1633 op 24-jarige leeftijd trouwde met Geertje Jacobs (Root). Ook haar vader en broers waren scheepstimmerlieden. De erfgenamen verkochten in 1637 zeven huisjes naast elkaar op Rapenburg, niet ver van de Schippersgracht. Hun tweede kind stierf in 1641 en werd begraven in de Nieuwe Kerk. Zijn vrouw stierf in 1651. Blijkbaar had zij vastgehouden aan het katholieke geloof: bij haar begraven in de Oude Kerk werd zij met de klok beluid. De zes kinderen werd een jaar later toegezegd dat ze 1.350 gulden konden verdelen.2 Dirck Jansz. hertrouwde met Tietje Simons. De verpon­ding werd in 1650 en 1651 betaald door Willem Dircks, in 1652 en 1653 door Adam Root, zijn zwager, die ook de erfenis voor de kinderen beheerde. Alexander Mars, de buurman aan de westzijde was een wijnkoper; Cornelis Claesz. Houttewaal, aan de oostzijde, was een houtkoper. Na het overlijden van Dirck Jansz. Appel in 1653 verkochten de kinderen het huis, genaamd ‘de Appelboom‘ en de houtwal in 1654 aan Pieter Gijsbertsz. 

Pieter Gijsbertsz. van Marken was een huistimmergezel, die in 1640 met Grietje Pieters was getrouwd. Zijn vader was een houtkoper die in 1629 een huis en houtwal op Rapenburg had gekocht. Hun dochter Elisabeth werd in 1649 gedoopt in de RK-schuilkerk ‘de Boom‘, gelegen in de Kalverstraat. Pieter Gijsbertsz. kreeg op 14 september 1660 bezoek van de taxateurs. De huur en de verponding werden drastisch naar beneden bijgesteld. Zijn zonen Gijsbert en Pieter lieten zich in 1662 op dezelfde dag als poorter inschrijven. Zijn vrouw stierf in 1676 en kreeg een dure begrafenis in de Nieuwe Kerk.

File:Gezicht op Amsterdam uit het noordwesten, objectnr A 11119.tif
Gezicht op Amsterdam en Rapenburg vanuit het noordwesten, ca 1642 door Rembrandt

Vanaf 1673 was Johannes Haegeman, een ‘spiessemaker‘, eigenaar. Hij woonde in 1672 in de buurt van de Zeedijk en de Warmoesstraat. Mogelijk kwam deze familie uit Hamburg. Gedurende een groot aantal jaren was het pand in handen van de erven van Joh. Haagsman. Wie zij waren, kon niet goed worden achterhaald. Mogelijk is zijn zoon of kleinzoon kastelein geweest in de Nieuwe Doelenstraat. Verondersteld moet worden dat het onderhavig pand door hen werd verhuurd.

Het werkterrein voor houtopslag aan de Rapenburgergracht is rond 1725 buiten gebruik is gesteld.3 De snel groeiende stad Amsterdam werd administratief diverse malen opnieuw ingedeeld. In 1732 vond een uiterst belangrijke wijziging plaats. De verponding werd verhoogd en de registratie verbeterd. Het pand kwam te liggen in wijk 16, met verpondingsnummer 30. 

In het kohier van de Personeele Quotisatie uit 1742 bleek Leon ten Hove, een boekhouder, in het onderhavige pand aangeslagen te worden voor deze inkomstenbelasting. Leonard werd als koopman ingeschreven in 1732 in het poorterboek. Hij had in 1742 een dienstbode en de huur van het pand was f 200. Hij verdiende 600 gulden per jaar.4

In 1769 werd het pand verhoogd, een verschijnsel dat zich in die tijd ook op de hoofdgrachten voordeed. In de laatste verpondingskohieren, tot 1806, is J. Haagman wederom de eigenaar. Het pand bleek in 1812 geschikt voor twee man inkwartiering. Het pand werd opeenvolgend bewoond door diverse bakkersfamilies: G. Cretier (1814), C.H. Tülle (1816) en J. Hankert (1825). 

File:Gezicht op het Willige Rasphuis te Amsterdam Het Willige Rasphuys, na de Oosterkerk te zien te Amsterdam La Prison Volontaire vuë du coté de l'osterkerk à Amsterdam (titel op object), RP-P-1921-300.jpg
Uiterst rechts de katholieke schuilkerk de Pool, die rond 1719 werd ingewijd, voorbij de schutting het Willige Rasphuis en IJgracht 33. Prent door Jan de Beijer uit 1757.

In 1832 was overal het Kadaster ingevoerd. Met de registratie was men in 1810 begonnen. De eerste eigenaar in het Kadaster is Abraham van Masyk. Hij trouwde in 1810 op 52-jarige leeftijd. Deze voormalige loodgieter woonde in de Lijnbaansteeg. Het is onduidelijk wanneer hij het pand op Rapenburg in eigendom verkreeg. Waarschijnlijk kocht hij het kort na 1810. Rapenburg 37 werd niet door hem bewoond, maar door bovengenoemde bakkers. De oppervlak van het huis was 92m2, de grootte van het bijbehorende erf was 68m2, n.b. de helft van het oorspronkelijk erf. Na zijn overlijden in 1844 werd het pand verkocht aan David Zipperer, een broodbakker in de Peperstraat. Deze liet het pand na aan J.A. en J.F. Böhringer. De eerste was op hoge leeftijd, wonende op de Deventer Houtmarkt (tegenwoordig Jonas Daniel Meyerplein); de ander was zijn zoon, broodbakker op de Oude Waal. De familie kwam uit (het koninkrijk) Würtenberg en was Luthersgezind.

106 bewoners tussen 1853 en 1856

Het voorhuis werd verhuurd voor 125 gulden; het achterhuis voor 70 en het erf voor 32 gulden. De voorkamer werd bij de maand verhuurd voor 4,67 gulden en de achterkamer en bovenste voorkamer bij de week, ieder voor 1 gulden. Het pand (toen bekend onder Kleinnummer 248) bleef door vererving binnen de familie Böhringer tot 1862. Daarna is het pand verkocht aan H.C. Feijnt, blokkenmaker op de Kalkmarkt. Hij behield het pand ongeveer een jaar.

File:Rapenburg 17, 19, 21 enz (links, vlnr) Jacob Olie (max res).jpg
Rapenburgergracht in 1863 door Jacob Olie

Omstreeks 1867 is het pand herbouwd. Er werd een nieuwe gevelsteen met ‘Bordeaux‘ in de gevel geplaatst door de fa Koopmans & Bruinier. Deze vennootschap werd opgericht op 2 februari 1865.65 De wijnhandel bestond uit Ansko Koopmans, Guillaume Jan Hendrik Bruinier (1831-)  en Jonkheer Herman Trip, waarbij de laatste mogelijk als stille vennoot fungeerde. Bruinier bewoonde destijds IJgracht 33, ten oosten van de Kweekschool.

In deze tijd vond op Rapenburg een nieuwe kadastrale indeling plaats. Dat hield dat verband met de toestemming die de gemeente gaf in 1877 tot bebouwing van de tegenoverl gelegen houtwal. Het pand Rapenburg 37 werd gebruikt als pakhuis en kantoor; Rapenburg 38, aan de overkant, kreeg ‘Reims‘ in de gevel en behoorde, evenals Rapenburg 10 en 35, en Foeliestraat 11 tot de firma. Ze huurde ruimte aan het Entrepotdok, waar een voorraad van 60.000 flessen lag opgeslagen. Die panden werden 1885 gesloopt nadat de achtergevel was ingestort5 Koopmans & Bruinier waren agenten van de fa Martell & Co, cognac, alsmede Jönköping lucifers. In 1890 is de enige firmant Jonkheer Herman Trip (1865-1935), de zoon van de eerdergenoemde Herman Trip (1835-1905). 

In 1945 wordt de commanditaire handelsvennootschap onder de fa. Koopmans & Bruinier opgericht: de kleinzoon van de oprichter Herman Trip (1890 – 1977) trok zich terug uit de firma? De beherende vennoten zijn Th.A.H.M. Backhuys (1881-1959) en zijn zoon P.A.B.M. Backhuys. In 1968 is de gevel opnieuw opgetrokken en het geheel voorzien van een rechte kap. De architect was Joh. A. Riesener. In 1978 verhuist de firma Koopmans & Bruinier naar de Archangelkade 27. Inmiddels is de firma overgenomen door Intercaves en geves­tigd in Zwolle: kleinzoon A.J.M. Backhuys is nog steeds betrokken in de zaak.

Amsterdam, januari 1998, revisie 2024

Gebruikte literatuur

Sander, C.A.L. (1964) Bodemonderzoek afrit IJtunnel. Ontgraven stille getuigen van het leven onzer voorouders. In: Ons Amsterdam, jrg 16, p. 307-11.

Jansen, L. (1965) De Foeliestraat en omgeving. In: Ons Amsterdam, jrg 17, p. 1 76-9.

Jansen, L. (1958) De Peperwerf. In: Ons Amsterdam, jrg 9, p. 318-9.

Kannegieter, J.Z. (1975) Het ‘s Gravenhekje. In: Jaarboek Amstelodamum

Kohier van de personeele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742, uitgegeven door W.F.H. Oldewelt, 2 dl., Amsterdam 1945.

Taverne, E. (1978) ‘t Land van belofte; in de nieuwe Stadt; ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680.

Wagenaar, J. (1760-1768) Amsterdam en zijn Opkomst, Aanwassen, Geschiedenissen, etc.

Referenties

  1. Archief 5044, inv. nr 281 t/m 283, te weten de perioden 1650-1653, 1659- 1662 en 1680-1683.
  2. Ze heetten: Trijntje, 18 jaar oud; Annetje 13 jaar; Grietje 11 jaar, Jan 9 jaar, Weijntje 7 jaar en Maritgen 5 jaar.
  3. In de schaduw van de VOC
  4. Personen die minder dan f 600 verdienden werden niet aangeslagen. Personen die meer dan f 1.000 verdienden werden geboekstaafd als halve kapitalist. Hele kapitalisten verdiende meer dan f 2.000 ‘s jaars.
  5. https://www.amsterdamhv.nl/wiki/entrepotdok.html

Loading