Jean-Jacques Rousseau, filosoof

Jean-Jacques Rousseau (Genève, 28 juni 1712Ermenonville, 2 juli 1778) was een invloedrijk ZwitsersFrans schrijver en filosoof uit de Verlichting. Hij begon zijn loopbaan als lakei, particulier secretaris, muziek- en huisleraar en componist, tot hij succes kreeg als auteur. Hij had meer effect op het nageslacht dan enig ander schrijver of denker uit de achttiende eeuw.1 Hij was niet alleen bekend door zijn werk, maar ook vanwege zijn persoonlijkheid;[1]  net als een popster stond hij bekend onder zijn voornaam. Moreel gezien bleef zijn hele leven een onaangepaste adolescent.2

Het geboortehuis van Rousseau in de Grand Rue 40, Genève.[2]
Toen het leven in Parijs hem niet langer kon bekoren, trok Rousseau zich als een kluizenaar terug en richtte zijn aandacht op de onbedorven mens en ongerepte natuur. Hij nam steeds meer afstand van zijn rationele en atheïstische vrienden en keerde zich tenslotte tegen ieder van hen.
 
Rousseau is moeilijk in te delen. Hij was zowel een representant als een bestrijder van de ideeën uit de Verlichting; hij droeg bij aan de Encyclopédie, maar geloofde niet in vooruitgang; hij wantrouwde de rede die volgens hem de mens met zichzelf en de natuur in conflict bracht. Hij was liever een man vol tegenstrijdigheden, dan van vooroordelen.[4] Rousseau, een autodidact, is een van de belangrijkste filosofen uit de westerse geschiedenis en heeft een diepgaande invloed uitgeoefend op de literatuur, de smaak, zeden en de politiek.[3] Tot een van de meest spraakmakende staatkundige geschriften uit de achttiende eeuw behoort zijn Du Contrat social, waarvan de invloed merkbaar is in de Universele verklaring van de rechten van de mens. Hij schreef een romantische autobiografie, de Bekentenissen, waarin hij zijn zielenroerselen bloot legde; daarmee heeft hij op veel schrijvers na hem invloed uitgeoefend. Met zijn liefde voor de natuur stond Rousseau in de Julie, een van de best verkochte boeken uit de 18e eeuw, aan het begin van de Romantiek. Rousseau werd bewonderd door Pestalozzi, Kant, Goethe, Schiller, Robespierre, Stendhal en Chateaubriand.

Jeugd

Genève in de 17e eeuw door Caspar Merian

Rousseau werd in Genève geboren als zoon van Isaac Rousseau, afkomstig uit een protestantse familie van klokkenmakers, die – naar eigen zeggen – had gewerkt voor de sultan in Constantinopel, maar terugkeerde toen zijn vrouw een erfenis kreeg. Zijn moeder Suzanne Bernard, de pleegdochter van een welgestelde predikant, stierf een week na de bevalling. De eerste tien jaar van zijn leven werden hij en zijn zeven jaar oudere broer François door de jongste zuster van zijn vader opgevoed. Daarna woonden zij bij hun vader, een ongewone en opvliegende man. Hij speelde goed viool en had ooit dansleraar willen worden.

Meer van Annecy

Samen met zijn vader las Rousseau romans, soms tot aan het ochtendgloren. Zijn vader werd beschuldigd van het trekken van zijn degen tegen een landeigenaar. Om de gevangenis te ontvluchten, vestigde het gezin zich in Nyon. Rousseau haalde er kwajongens streken uit en werd om die reden op zijn tiende met een volle neef bij een predikant in Bossey ondergebracht. Rousseau had een moeilijk karakter. In zijn autobiografie schreef hij over zijn vele leugens, zijn masochistische neigingen, maar ook over het lezen van werken van Plutarchus.

Madame De Warens

Het buitenhuis “Les Charmettes” van Madame De Warens, tegenwoordig een museum.

Vanaf zijn twaalfde was Rousseau in Genève werkzaam als leerjongen bij een notaris. Vijf jaar lang woonde hij vervolgens bij een graveur die grof en gewelddadig was. Nadat deze hem betrapte op een diefstal van appels en gereedschap, liep Rousseau op 14 maart 1728  weg. Een pastoor adviseerde hem om onderdak te vragen in Annecy bij de 29-jarige Madame de Warens, die de jonge vagebond tot de rooms-katholieke kerk wilde bekeren. Zij stuurde hem naar Turijn, waar hij herdoopt werd. Hij werkte als lakei en secretaris en werd belaagd door een joodse homosexueel. Hij keerde na ruim een jaar naar Madame de Warens terug. Zij werd zijn weldoenster, tutor en vanaf de herfst van 1732 zijn minnares.

Rousseau leerde Latijn, las de klassieken, zong in een kerkkoor en trok in bij een alcoholische en epileptische dirigent.[5] Hij vestigde zich als muziekleraar in Vevey, werkte bij het kadaster in Chambery. Opnieuw deed hij een poging zich als muziekleraar te vestigen, maar verviel in melancholie.

Rousseau kreeg interesse voor de manier waarop kinderen leren en werd in 1739 of 1740 huisleraar van Jean Bonnot de Mably, de zoon van een rechter in Lyon. Daar leerde hij zijn broers, de filosofen Gabriel en Etienne Bonnot de Condillac kennen. Rond deze tijd begon hij met het lezen van de auteurs van de Verlichting, maar verdiepte zich ook in Blaise Pascal, een christelijk filosoof.

Venetië

De stad Sion, waar Rousseau een week verbleef, inspireerde hem voor zijn roman Julie.

In 1742 trok hij opnieuw naar Parijs. Daar hoopte hij belangstelling te kunnen wekken voor een door hem ontwikkeld muziekschrift dat gebaseerd was op getallen. Hij werd in de intellectuele kringen welwillend ontvangen en ontmoette Réaumur, Fontenelle, Pierre Carlet de Marivaux, Diderot, Rameau, maar in zijn notatiesysteem, waarmee hij melodie maar geen harmonie kon weergeven, zag de Académie des Sciences geen brood en werd opnieuw huisleraar. In juli van dat jaar vertrok hij naar de republiek Venetië als secretaris van de Franse ambassadeur Montaigu.[6] Rousseau was in Venetië geboeid door de café’s, gemaskerde bals, prostituees, het theater, de opera seria en de zangeres Barbara Campanini, maar ergerde zich aan de leegheid en ijdelheid van zijn werkgever. Binnen een jaar was hij terug in Parijs. Inmiddels was zijn groeiende vijandigheid jegens de Franse adellijke elite gevoed, die later in zijn geschriften een uitlaatklep zou vinden.

Thérèse Levasseur en Rousseaus onwettige kinderen

In 1745 leerde hij in zijn pension Hôtel St. Quentin de verlegen Thérèse Levasseur kennen, de jonge, ongeletterde dochter van een ambtenaar. Hij begon een verhouding met deze wasvrouw, naaister en dienster die nauwelijks wist welke dag en welk jaar het was. Toen zij in 1746 zwanger raakte, haalden hij en haar moeder haar over de baby vlak na de geboorte af te geven bij een vondelingentehuis.[7] Hetzelfde gebeurde met de vier volgende baby’s, waarvan de laatste in 1751 geboren werd. (Van een onwettig kind werd ook toen schande gesproken.) In de Emile en in zijn Bekentenissen toonde hij wel spijt over dit voor hem ‘noodlottige gedrag’.[8] Tussen 1746 en 1751 werkte hij als onderzoeksassistent voor monsieur Dupin, eigenaar van het kasteel van Chenonceau. Rousseau nam zijn ontslag en betrok een woning in Parijs aan de Rue Platrière, nu Rue Jean-Jacques Rousseau. Zijn nieuwe vrienden steunden hem in zijn zelfgekozen armoede, maar al snel vermoedde hij een samenzwering.[9]

Rousseau, de Encyclopédie en de opera

Mme de Pompadour zong een partij in Le devin du village. Op haar tafel staat deel IV van de Encyclopédie. Pastel door Maurice Quentin de La Tour

Rond 1749 vroeg Diderot hem mee te werken aan zijn grote project, de Encyclopédie, monument van de Verlichting. Rousseau schreef artikelen over politiek en muziek en nam deel aan de bijeenkomsten bij Paul Henri Thiry d’Holbach, waar hij ook andere medewerkers ontmoette: Nicolas de Condorcet, Jean Le Rond d’Alembert en de Duitse diplomaat Friedrich Melchior Grimm. Rousseau bezocht Diderot dagelijks toen die vier maanden werd opgesloten in het kasteel van Vincennes, vanwege zijn radicale, atheïstische theorieën, die hij had verkondigd in zijn Brieven over de blinde (1749). Onderweg werd Rousseau zich bewust van de maatschappelijke tegenstrijdigheden. Met Diderot bediscussieerde hij het mogelijke antwoord op een uitgeschreven prijsvraag. 

Rousseau heeft verschillende toneelstukken geschreven en komische opera’s gecomponeerd. Zijn baanbrekende opera Le devin du village (De waarzegger van het dorp), met een nieuw soort recitatieven, werd in 1752 in aanwezigheid van koning Louis XV en diens maîtresse Madame de Pompadour opgevoerd in het kasteel van Fontainebleau. Rousseau zat in zijn gewone plunje en ongeschoren in de loge. De koning wilde Rousseau de volgende dag een jaargeld aanbieden, maar die weigerde op de uitnodiging in te gaan. Volgens zijn eigen verklaring was hij te verlegen en niet in staat tot het opvoeren van een gevat toneelstukje, maar het is ook mogelijk dat hij door zijn hinderlijke incontinentie ieder maatschappelijk verkeer uit de weg ging.[10]

... Rousseau dacht dat taal en muziek op gelijke voet met elkaar konden leven, maar later geloofde hij niet meer dat je 'taal kon laten zingen of muziek laten spreken'. Om het hart van de luisteraar te roeren moest een componist de muziek voorop stellen, want anders kon je de tekst net zo goed declameren.[11]

In 1753 schreef Rousseau een verhandeling over de “moderne” Franse muziek, en omdat hij de kant van de Italiaanse opera had gekozen werd hij een tegenstander van Rameau in de zo genoemde Buffonistenstrijd. Vanwege zijn opstelling werd zijn gratis toegang tot de opera ingetrokken. Niettemin leverden de vele opvoeringen van de De waarzegger van het dorp hem zoveel geldelijk voordeel op dat hij een aantal jaren rustig kon werken [12] en Madame de Warens een financiële tegemoetkoming kon sturen.

Doorbraak als denker over de maatschappij

In 1750 werd Rousseau op slag beroemd toen hij de prijsvraag won die was uitgeschreven door de Académie van Dijon die zich afvroeg “Heeft de vooruitgang van de wetenschap en de kunsten bijgedragen aan het corrumperen of aan het zuiveren van de zeden“? Rousseau gaf hierop een paradoxaal antwoord met zijn “Vertoog over de wetenschappen en de kunsten“. Hij sneed een probleem aan waar iedere ontwikkelde maatschappij mee te maken heeft, de vruchten van de vooruitgang. Hierin stelde hij dat de vooruitgang van kunst, letteren en wetenschap ernstige vijanden van de moraal waren, en door het kweken van behoeften tevens de bron van slavernij. Rousseau concludeerde dat materiële vooruitgang de mogelijkheid van oprechte vriendschap had ondermijnd en had vervangen door jaloezie, angst en wantrouwen. Hij toonde zich een tegenstander van de vooruitgang die zo door zijn vrienden werd nagestreefd.[13] Voltaire kreeg een kopie toegestuurd en bedankte hem voor zijn boek “tegen het menselijke ras”. Rousseau publiceerde een uittreksel en een commentaar op de nagelaten werken van Abbé de Saint Pierre; het stimuleerde zijn denken.

Het tuinhuis, waar hij schreef, door Rousseau Hermitage genoemd.

In 1754 bekeerde hij zich in zijn geboortestad opnieuw tot het protestantisme. In zijn Vertoog over de ongelijkheid tussen mensen uit 1755, opgedragen aan de Geneefse republiek, stelt hij dat de mens van nature, en voorafgaand aan enige opvoeding, goed is en alleen door ervaringen in de maatschappij gecorrumpeerd wordt. Volgens Rousseau waren “Mensen slachtoffers van hun eigen gedrag, niet van de erfzonde“.[14] In hetzelfde jaar publiceerde hij in de Encyclopédie een Vertoog over de politieke economie. Hij construeerde een model voor een transparente democratie, zonder volksvertegenwoordiging, enkel werkzaam op kleine schaal, waarin ‘een ieder iets heeft en niemand iets teveel‘; waarin de burgers ‘zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met het algemeen belang‘ zonder dat daarvoor een zware staatsmacht nodig is. Door middel van zeden en vermogenspolitieke maatregelen probeerde Rousseau dit te bewerkstelligen.[15]

Al in 1640 was er boek verschenen waarin Walter Hamond, een chirurgijn, beweerde dat de bewoners van Madagaskar de gelukkigste mensen op aarde waren. Ook Rousseau bewonderde de “edele wilde”, de neger uit Afrika en de de indiaan uit Amerika. Hij zag af van het dragen van witte sokken, gaf zijn baan op en verkocht zijn horloge omdat hij de juiste tijd niet langer nodig had.[16]

Montmorency

In het voorjaar van 1756 vestigde Rousseau zich in Montmorency met zijn vriendin, de 80-jarige “schoonmoeder” en zijn hond Sultan. Hij woonde bij Madame d’Epinay, waar hij zijn belangrijkste werken in het tuinhuisje schreef. Hij leefde op en begon een relatie met haar nicht Sophie d’Houdetot, dat tot onverkwikkelijke situaties leidde. Hij raakte bevriend met Karel II van Montmorency, en zijn vrouw Madeleine-Angélique, beter bekend als La Maréchale. In 1760 steunde hij Étienne de Silhouette, het hoofd van de belastingen die de adel en geestelijkheid wilde aanslaan om de schatkist te vullen, maar al binnen een jaar zijn functie moest neerleggen.[17]

Rousseau over de beste staatsvorm

Het maatschappelijk verdrag, een aan verstand, frustratie en fantasie ontsproten constructie, berust op het idee van de volkssoevereiniteit, en de “algemene wil” als enige en onbeperkte bron van het staatsgezag en daarmee ook van het recht. Niet meer een contract tussen individuen en de persoon die als soeverein over hen zal heersen, maar een verdrag van vrije individuen onderling, die besluiten een gemeenschap te vormen. Dit contract gaat in tegen het absolutisme (gangbaar tot diep in de 18e eeuw). Het democratische Genève, een stadstaat aan de voet van de Alpen, werd plotseling de ideale staatsvorm.[18] Het was een door Rousseau geïdealiseerd Genève waarin alle burgers elkaar kennen. Rousseau schreef later:“Zij die pochen dat ze het helemaal begrijpen, zijn knapper dan ik. Het is een boek dat opnieuw zou moeten worden geschreven…[1]

Rousseau als romanticus

Boottochtje op het meer van Geneve, uit “Julie ou La Nouvelle Héloïse”. (1824)

In 1761 verscheen in Amsterdam zijn liefdesroman in briefvorm Julie ou la Nouvelle Héloïse.[19] Malesherbes, het hoofd van de Franse censuur, bood Rousseau aan gebruik te maken van de diplomatieke post en zo te kunnen besparen op verzendkosten van de drukproeven van Julie.[20] Julie was een ongekende hype en bracht veel emoties te weeg. Het boek was zo’n groot succes dat de uitgevers ertoe over gingen de exemplaren per uur uit te lenen. Sommige lezers konden nauwelijks geloven dat het om een tweetal fictieve figuren ging. Rousseau werd een idool en wandelen in de bergen werd mode. Het werk is op de Index Librorum Prohibitorum geplaatst, maar heeft mogelijk een grotere invloed gehad op de Franse Revolutie, dan zijn Contrat Social. Het boek beleefde voor het einde van de 18e eeuw meer dan 70 herdrukken.

De onmogelijke liefdesgeschiedenis tussen Saint-Preux en de adellijke Julie d’Étanges speelt zich af in een klein stadje aan de voet van de Alpen. Rousseau beschrijft de eisen die de samenleving stelt als Julie zwanger wenst te worden van haar leraar in de verwachting dat hij haar zal trouwen. Haar vader is ontzet als Saint-Preux een huwelijksaanzoek doet. Het is niet de rivaliteit tussen twee families, zoals in Romeo en Julia, maar het klassenverschil. Julie werd de draagster van de nieuwe moraal in de wereld van concurrentie, macht en geweld.

Rousseau als pedagoog

Portret van Jean-Jacques Rousseau in Armeense kledij door Allen Ramsey (1766) uit de periode dat hij in Engeland verbleef.

In een tijdperk van overbeschaving, ongeloof en cynisme kwam Rousseau met een roman met een morele strekking. Zijn boek Emile, of Over de opvoeding waarover hij twintig jaar lang had nagedacht werd na drie jaar schrijven gedrukt in Frankrijk met stilzwijgende toestemming van Malesherbes met het argument van werkgelegenheid.[21] In dit boek stelt Rousseau dat ieder mens een uniek karakter heeft, en vrijheid nodig heeft om zich te kunnen ontplooien. Een jongen, uit goed milieu, is in het middelpunt geplaatst. Hij wordt opgevoed door een huisleraar, zonder dwang of straf, zonder haast, in de provincie, ver van het ijdele stadsleven, geïsoleerd en in verbondenheid met de natuur. Moeders zouden zelf hun baby borstvoeding moeten geven en niet een voedster moeten inschakelen. Kinderen zouden volgens hem losse kleding moeten dragen. Moeders zouden zich meer moeten bekommeren met de opleiding van hun kinderen.

Het boek Emile, waarin hij de beginselen van de kerk bekritiseerde, werd in juni 1762, kort na verschijnen, verboden en verbrand, zowel op de trappen van het Parlement van Parijs als in Genève, maar niet om de pedagogische opvattingen en aanbevelingen van Rousseau, die menig huisvader in verwarring zou brengen. De controverse draaide om de in het boek opgenomen geloofsbelijdenis van een kapelaan uit Savoie. Hierin bepleit Rousseau een deïstische natuurgodsdienst en verwerpt hij centrale dogma’s uit de rooms-katholieke en protestantse kerk. Rousseau is omschreven als een gelovige zonder kerk.

Rousseau kon goed en innemend schrijven; al zijn boeken vallen op door gedenkwaardige openingszinnen.[22] Hij en Voltaire voerden een pennestrijd over de “beste wereld”. Van Immanuel Kant is bekend dat hij iedere dag op dezelfde tijd ging wandelen behalve op de dag dat hij begon met het lezen van Emile en zijn ommetje in Königsberg voor een keer oversloeg. Kant beschouwde hem als de Newton “der moralischen Welt, der ihre geheimsten Gesetze und Triebfedern aufgedeckt habe”. Rousseau introduceerde een persoonlijke stijl in de filosofische literatuur. Hij had zelfs een portret van hem aan de wand.[Ernst Cassirer (1921) Kants Leben und Lehre, p. 4, 60, 92-93, 386] 

Op de vlucht

Môtiers

Gezicht op Môtiers Val de Travers aan de voet van het Juragebergte waar Rousseau van 10 juli 1762 tot 8 september 1765 verbleef.

Ondanks zijn contacten en beschermheer vluchtte Rousseau in juni 1762 na publicatie van zijn Emile en Contrat Social om aan een arrestatie en de gevangenis te ontkomen. De kerk en de staat hadden hem tot vijand verklaard. Het is niet onwaarschijnlijk dat men enkel probeerde Rousseau het land uit te krijgen.[23] Rousseau reed in een open wagen, door zijn beschermheer ter beschikking gesteld, van Montmorency dwars door Parijs richting Yverdon. Hij vestigde zich nog geen maand later in Môtiers, in het Pruisische Neuchâtel, waar Thérèse zich bij hem voegde. In een brief aan Frederik de Grote vroeg hij om asyl in Zwitserland. Die antwoordde dat hij een kleine toelage zou krijgen, maar vond wel dat zonderlinge Rousseau, een pilaarheilige, die elegant kon schrijven, verkeerde, lachwekkende ideeën aanhing. Zonder wetten, zonder maatschappij, zonder staat en zonder kunst en wetenschap zou de mensheid niet veel toekomst hebben.[Friedrich der Grosse über Rousseau][24] Rousseau berispte de oorlogvoerende koning.

In 1763 verscheen bij zijn Amsterdamse uitgever Marc-Michel Rey Rousseaus antwoord aan Christophe de Beaumont, de aartsbisschop van Parijs. In 1764 werd Rousseau aangevallen door Voltaire o.a. op het te vondeling leggen van zijn kinderen.[25]

Het St Petersinsel, waar Rousseau tussen 12 september en 25 oktober 1765 verbleef. Met de Mönch en de Jungfrau op de achtergrond

In december 1764 kreeg Rousseau bezoek van James Boswell; ze bespraken uitgebreid het christelijk geloof. Boswell had een oogje op de 20- jaar oudere Therese Levasseur, die menig bezoeker op een afstand hield, maar de viriele Schot voor eerlijk hield.[26][27] In datzelfde jaar kwam hij in contact met de Surinamer Pierre-Alexandre DuPeyrou. Bij een wandeltocht kwamen de twee mannen bij het Bielermeer terecht. Rousseau vatte het plan zich voor langere tijd te vestigen op een eiland, het Petersinsel, nadat bij hem een raam was ingegooid en hij was bekogeld door de woedende bevolking van Môtiers, opgezet door de woedende plaatselijke dominee, die niet wilde dat Rousseau bij het avondmaal verscheen. Rousseau kleedde zich destijds nogal opvallend met een Armeense wollen muts. In maart 1765 beloofde Rousseau zich nooit meer over geloofszaken uit te laten. Rousseau begon met het polijsten van van steentjes en kantklossen. Om zijn verblijf te bekostigen, bezorgde Rousseau Du Peyrou alle afschriften van brieven en papieren tot 1760 met de bepaling die pas na zijn dood uit te geven.[28] Du Peyrou beheerde ook zijn geldzaken en gaf hem een driemaandelijkse toelage.[29] De rustige periode op het kleine eilandje, waar hij zich wijdde aan botanie en een herbarium aanlegde, werd beëindigd door de regering van het kanton Bern, onder druk van Genève.

Rousseau beschrijft in zijn vijfde brief uit Overpeinzingen van een eenzame wandelaar zijn verblijf aan het Bielermeer; het is een hoogtepunt uit het Franze proza.[30] Rousseau trok naar Straatsburg en vertrok op 9 december naar Parijs waar hij op 16 december aankwam. Op 4 januari 1766 reisde hij naar Calais in gezelschap van zijn hond.  In een tweede koets zaten Jean-Jacques de Luze, de zoon van een Zwitserse industrieel en David Hume, die hem onderdak zou verlenen en aanbod de Engelse koning te vragen hem een pensioen te verlenen. Tijdens de overtocht verbleef Rousseau bij slecht weer tien uur aan dek; bij aankomst in Dover kuste hij zijn weldoener.

Wootton Hall

Landschap nabij Wootton Hall.

Hume was weliswaar door Holbach, Grimm en Diderot gewaarschuwd voor de onbetrouwbaarheid van Rousseau, maar Hume was erg onder de indruk van de man, met wie hij de rest van zijn leven in Schotland had willen slijten.[31] Thérèse Levasseur reisde een paar weken later samen met James Boswell naar Londen, die een kortstondige amoureuze verhouding met haar aanging.[32] Rousseau bezocht een voorstelling met de acteur David Garrick, maar hij was zelf de grootste attractie. Na een paar weken in Londen te hebben doorgebracht, dat hem niet beviel, verhuisde hij naar Chiswick, niet ver van de Thames. Inmiddels was ruzie met Hume ontstaan over zijn weigering met de Engelse koning George III kennis te maken en zijn hond alleen te laten nadat die een paar uur zoek was. Rousseau gaf aan dat hij onder geen enkele voorwaarde terug naar Londen wilde en afgezonderd wilde wonen. In maart huurde hij een deel van het landhuis Wootton Hall,[33] in de Midlands, en schreef er het eerste deel van zijn  autobiografie, de Bekentenissen. De gepassioneerde Rousseau toonde zijn ijdelheid, ondeugden en zwakheden, maar kwam ook tot de conclusie: “Het is het verleden dat het heden draaglijk maakt”.

Rousseau die op de dag van zijn verhuizing innig afscheid nam van Hume was tot de conclusie gekomen dat Hume hem naar Engeland had gelokt om met hem te pronken en aan het publiek ten toon te stellen.[35] De ijdele Hume die bezorgd was over zijn reputatie gaf toe als zaakwaarnemer allerlei brieven aan Rousseau te hebben geopend en de inhoud aan de pers had gelekt.[36] Rousseau die dacht dat de gehele mensheid tegen hem was, bekende later een aanval van krankzinnigheid te hebben gehad en verloor diverse oude kennissen door deze affaire.[37] Toen Horace Walpole met medewerking van Hume op 1 april een parodie – zogenaamd afkomstig van Frederik de Grote – op Rousseaus eigendunk had geschreven,  liep de zaak nog verder uit de hand.[34] Op 21 mei 1766 keerde Rousseau (via Spalding) naar Frankrijk terug, nadat hij om een soort lijfwacht had gevraagd. Op 21 juni schreef de argwanende Rousseau zijn laatste brief aan Hume, die enkele maanden later hun bizarre correspondentie publiceerde. De ruzie tussen de twee filosofen werd een publieke zaak na de uitgifte van de brieven in het Frans en vervolgens in het Engels. 

Parijs

Het kasteel in Trie-Château met de pittoreske toren waar Rousseau op de bovenste verdieping woonde.

Rousseau verhuisde van Meudon waar hij bij Conte de Mirabeau logeerde naar Trie-Château, 60 km ten noorden van Parijs, beschermd door Lodewijk Frans I van Bourbon-Conti, met wie hij schaak speelde. Rousseau leefde onder pseudoniem, en ging door voor de broer van Thérèse. Du Peyrou, die in Parijs verbleef, kreeg jicht en kwam naar het kasteel, waar Rousseau hem verzorgde. Rousseau hield zich destijds bezig met het verkopen van geneeskrachtige kruiden.[38] Toen Du Peyrou begon te ijlen en dacht dat hij vergiftigd werd, voelde Rousseau zich beschuldigd.[39][40]

In juni 1768 besloot Rousseau naar Parijs te gaan en zichzelf aan te geven, mogelijk om zich te beschermen tegen reële of ingebeelde vijanden. Conti, die het symbool was van het verzet tegen het absolutisme, wilde niet dat Rousseau hem in moeilijkheden zou brengen – hun relatie was geheim – en liet hem naar Lyon gaan of komen, dat ook onder het Parlement van Parijs viel. Daarom verhuisde Rousseau naar Grenoble, en Bourgoin, in de Dauphiné, waar hij op 30 augustus 1768 met Thérèse huwde. De feestelijke gebeurtenis vond plaats in zijn pension in het bijzijn van burgemeester en twee getuigen, een advocaat en een officier. Het huwelijk kreeg geen wettelijke status, omdat er geen priester aanwezig was. Rousseau kreeg snel problemen met zijn echtgenote, maar ook met zijn lever en overwoog na vijf maanden naar Griekenland, Cyprus of Minorca te verhuizen. Het echtpaar kwam terecht in een boerderij in Maubec bij Génève. Daar werkte Rousseau aan het tweede deel van zijn Bekentenissen. Zijn fantasie sloeg op hol, toen hij enkele brieven miste.[41] Hij had succes in Lyon toen daar zijn op muziek gezette melodrama Pygmalion, waarin een standbeeld tot leven komt, maar ook de Dorpsziener werd opgevoerd.

In juni 1770 besloot Rousseau toch naar Parijs te gaan. Hij was bereid tot een confrontatie met zijn oude vijanden en justitie. Rousseau ging niet langer als een Armeen gekleed en de regering liet hem met rust. Rousseau hernieuwde zijn contact met Malesherbes en maakte wandelingen in de Jardin des Plantes. Daar ontmoette hij ook René Louiche Desfontaines. Hij sloot vriendschap met Jacques-Henri Bernardin de Saint-Pierre. De twee amateur-botanici maakten lange wandelingen in en om de stad. Rousseau schonk hem een ginsengwortel en een boek over ichtyologie.[42]

Rousseau werd ondersteund door baron D’Holbach, maar behield zijn onafhankelijkheid met het kopiëren van muziek en bewerkte zijn eerdere artikelen over muziek tot een eigen muziekencyclopedie, de Dictionnaire de musique.[43] Zijn opera de Dorpsziener werd in 1770 opgevoerd bij het huwelijk van Lodewijk XVI met Marie Antoinette. Rousseau las diverse malen voor uit zijn “Confessions” in het bijzijn van publiek. Zijn tractaat over de verlichte Poolse regering was zijn laatste politieke verhandeling. In 1772 begon Rousseau aan een tweede autobiografisch werk, Rousseau juge de Jean-Jacques, in de vorm van drie dialogen, waarin hij zichzelf verdedigde tegen zijn critici.  Hij ontmoette de componist Christoph Willibald Gluck en woonde in april 1774 de première van zijn Iphigenia en Aulide bij.

Levenseinde

René Louis Girardin met een standbeeld van Rousseau.

Bij een ongeval op 24 oktober 1776 liep Rousseau zwaar letsel op toen een Deense dog hem omver liep. Rousseau raakte buiten bewustzijn. Hij herstelde echter, zij het dat hij nog lang lamenteerde over wat hem was overkomen.

Bijna twee jaar later, op Palmzondag 1778, begon hij met met zijn derde autobiografische werk Rêveries, een commentaar op zijn Bekentenissen. In mei 1778 werd hij uitgenodigd op het het kasteel van de Markies René-Louis de Girardin te Ermenonville. De Girardin wilde de getormenteerde Rousseau tot zichzelf laten komen en laten genieten van de tuinen en een landhuisje dat De Girardin in de geest van de roman Julie, ou la nouvelle Héloïse (1761) had laten aanleggen. Het was een van de mooiste perioden in Rousseau’s leven. Hij wandelde veel, botaniseerde samen met de jongste zoon van De Girardin, mengde zich onder de lokale bevolking, speelde geregeld op de piano forte en schreef verder aan zijn Rêveries. Volkomen onverwacht overleed Rousseau zes weken later na een hersenbloeding. Sectie op zijn lichaam – waar Rousseau uitdrukkelijk bij leven al om had gevraagd, mocht hem ooit iets overkomen – wees uit dat er geen ziekten konden worden geconstateerd, maar wel dat tussen schedel en hersenvlies een bloeding was waar te nemen. Desondanks werd er druk gespeculeerd omtrent de doodsoorzaak; vergiftiging werd door velen gesuggereerd, maar even krachtig ontkend – zelfs vele jaren nadien – door de familie De Girardin. Rousseau werd bij nacht op het Île des peuplier begraven; zijn graf werd een bedevaartsoord voor vele bewonderaars, onder wie Marie-Antoinette.

Franse Revolutie

Rousseaus graftombe in het Panthéon.

Rousseau was tijdens de Franse Revolutie een idool voor de revolutionairen, die in hem hun wegbereider zagen.[44] Jacques Pierre Brissot die in zijn werk – de basis van het rechtshumanisme in Frankrijk – een expliciete verbinding legde tussen de afschaffing van marteling en de creatie van een menswaardig rechtssysteem gebaseerd op mensenrechten[45] en de advocaat Robespierre zijn sterk beïnvloed door de ethiek van Rousseau. Madame de Staëls literaire carrière begon in 1788 met Lettres sur les ouvrages et le caractère de J. J. Rousseau. Germaine de Staël, die n.b. zelf kinderen van drie verschillende mannen zou krijgen, beschuldigde zijn huishoudster van trouweloosheid, waarop Mme de Charrière reageerde door Thérèse Levasseur in bescherming te nemen.

Bij de besprekingen, voorafgaand aan het opstellen van de Verklaring van de rechten van de mens en de burger werd teruggegrepen naar Contrat Social van Rousseau. In 1790 werd zijn buste en een exemplaar van het Contrat Social in de Assemblée Nationale opgesteld. De gematigde Franse jurist en politicus Jean-Joseph Mounier noemde het tractaat het slechtste werk ooit over regeren geschreven.[46]

In 1791 publiceerde Louis-Sébastien Mercier het volledige werk van Rousseau, waaronder De Jean-Jacques Rousseau considéré comme l’un des premiers auteurs de la Révolution.

Du Contrat social had veel invloed op de opstellers van de nogal radicale Franse Grondwet van 1793. Eén van de medewerkers was de gematigde Condorcet. (De inwerkingtreding werd uitgesteld tot na een eventuele vrede, en is vervangen door de Grondwet van 1795, waarin een aantal zaken zijn teruggedraaid.)

Op 14 april 1794 heeft de Nationale Conventie besloten (op voorstel van Robespierre) dat zou Rousseau bijgezet moeten worden in het Panthéon. Eind 1794 is zijn stoffelijk overschot van het Populiereneiland in een rood geverfde kist op een open wagen naar Parijs overgebracht. Een kapel speelde muziek uit Le devin du village.

De populariteit van Rousseau leidde toen al tot allerlei misverstanden.  In de meeste literatuur over deze filosoof wordt een verband gelegd met de hoofdrolspelers tijdens het Schrikbewind Robespierre en Saint-Just maar ook met latere totalitaire denkers. Rousseau vond, uitgaande van zijn principe algemene wil, dat een koning moest aftreden als de meerderheid van de bevolking tegen hem was. Rousseau heeft nooit gepropageerd dat de koning vervolgens ter dood veroordeeld zou moeten worden, zoals door de Jacobijnen, weliswaar na veel discussie, is uitgevoerd. Dat was geen onvermijdelijk gevolg van zijn filosofie. “In zijn eigen tijd vonden critici dat zijn denken neigde naar anarchie of … op zijn best ‘naar een monsterlijke democratie’.”[48]

Toen Napoleon het graf van Rousseau bezocht, zou hij gezegd hebben: “Het zou beter zijn geweest voor de vrede in Frankrijk als deze man niet had geleefd. Hij was het die de weg baande naar de Franse Revolutie.[49] Eenmaal keizer zou Napoleon zich niet beklagen, want het was de Franse Revolutie die zorgde dat hij op de troon kwam.[Considerations on the Principal Events of the French Revolution, p. 90, Band 2 door Madame de Staël]

Rousseau kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de Franse Revolutie, maar hij droeg wel de bouwstenen aan voor het revolutionaire bewustzijn en de revolutionaire praktijk.[50]

Perceptie

Rousseau was voor sommigen de grote profeet van een natuurlijke, vrijere, rechtvaardiger wereld, voor anderen een utopist en een warhoofd, zo niet een gevaarlijke extremist.[51]

Rousseau op 60-jarige leeftijd.

Rousseau was een pessimist, en een hypochonder.[26] Hij werd geplaagd door allerlei nerveuze kwalen, maar vooral door zijn galblaas en nieren. In november 1761 kreeg hij problemen met een afgebroken katheter. Daar kwam bij dat Rousseau zich in gezelschap niet op zijn gemak voelde en het idee had dat iedereen het op hem gemunt had.

De meeste experts zijn het erover eens dat Rousseau paranoïde werd, maar dat is dan ook alles waarover ze het eens zijn.[52][53] De postume diagnose is vooral gebaseerd op geschriften uit zijn laatste levensjaren, voornamelijk Brieven aan Malesherbe en zijn latere autobiografisch werken, waaronder de als een soort zelfverdediging bedoelde Dialogues de Rousseau juge de Jean-Jacques, waarin hij weigert te geloven dat iemand die zo kan schrijven een slecht mens kan zijn.[54]

Rousseau keerde zich in bijna al zijn werk tegen de cultuur van zijn tijd met haar rationalistische pretenties en optimistische verwachtingen. Zijn doel was om “het authentieke zelf te vinden, dat schuil ging onder de lagen van het rollenspel“.[55] Rousseau was van mening dat we alleen trouw kunnen zijn aan ons eigen authentieke wezen als we respect hebben voor de natuur, maar de prijs was eenzaamheid.[56]

Volgens Maarten Doorman in zijn boek Rousseau en ik scheepte het genie ons op met het belang van authentiek zijn en eerlijk overkomen. Rousseau vond: “Zich vervreemd voelen van de wereld was de waarheid kennen en het waren de sociaal aangepasten die een niet-authentiek leven leiden”.[57]

De “wilde filosoof” zou geen systematisch en origineel denker zijn geweest, maar hij was wel een goed schaker en de prins van Conti verloor iedere keer. Hij was ongegeneerd egocentrisch; daarentegen wilde “Rousseau een samenleving creëren waarin de burgers weer het gevoel zouden krijgen direct bij gemeenschapszaken betrokken te zijn.[58] In 1764 werd Rousseau uitgenodigd om als wetgever voor Corsica te fungeren, waar Pasquale Paoli de Italianen van het eiland had verdreven. Op het eiland zou volgens Rousseau de modernisering moeten worden tegengehouden, maar Paoli had andere ideeën. In 1772, na de Eerste Poolse Deling, bood Rousseau de Polen aan hen te helpen, maar gaf het plan voortijdig op. “Zonder staat achtte hij geen beschaving mogelijk.[58] Zijn invloed op het latere politieke, psychologische en pedagogische denken is onmetelijk geweest en houdt nog steeds aan. Claude Lévi-Strauss noemde hem grondlegger van de menswetenschappen.[59]

Referenties

  1. a b Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 544.
  2. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau, p. 41 [1]
  3. Russell, B. (1946) Geschiedenis der Westerse filosofie in samenhang met politieke en sociale omstandigheden van de oudste tijden tot heden, p. 616.
  4.  Damrosch, Leo (2011) ”Jean Jacques Rousseau. Een rusteloos genie”, p. 276.
  5. Jean-Jacques Rousseau: Restless Genius Door Leo Damrosch, p. 81
  6. Jean-Jacques: The Early Life and Work of Jean-Jacques Rousseau, 1712-1754 Door Maurice Cranston [2]
  7. Dat was destijds in Parijs niet ongewoon; jaarlijks werden 6.000 kinderen afgegeven.
  8. Rousseau, Jean-Jacques (1996) Bekentenissen, p. 650. Vertaald en bezorgd door Leo van Maris. Arbeiderspers.
  9. Damrosch, p. 226 [3]
  10. Blom, P. (2010) Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de Verlichting, p. 116-117.
  11. M. Kaaij in de VPRO-gids, 28 april 2008, p. 46.
  12. Rousseau, J.J. (1997) Bekentenissen, p. 412-424.
  13. Dit grote verschil van inzicht zou leiden tot een breuk met Diderot, die nooit langs kwam in Montmorency, met Grimm, d’Alembert en Voltaire.
  14. Damrosch, Leo (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 278.
  15. Rousseau, Jean-Jacques (2002) Vertoog over de politieke economie, achterflap en p. 65. Vertaling en analyse Luciënne Tomesen. Liberté, Parijs
  16. Damrosch, p. 222
  17. Deze twee standen waren in Frankrijk vrijgesteld van belastingen en Silhouette poogde om het tekort in de schatkist, vanwege de Zevenjarige Oorlog, aan te vullen.
  18. Hof, U. Im (1993) Europa en de Verlichting, p. 87. Uit de serie Europese Contouren onder redactie van Jacques le Goff
  19. De ‘nieuwe Héloïse’ verwijst naar de middeleeuwse liefdesgeschiedenis van de theoloog Abélard en de kloosterzuster Héloïse.
  20. Rousseau, J.J. (1996) Bekentenissen, p. 561-562. Vertaald en bezorgd door Leo van Maris. Arbeiderspers.
  21. Peeperkorn, D. (2009) Jean-Jacques Rousseau en zijn uitgever Marc-Michel Rey. Een verhaal uit de prehistorie van het auteursrecht, p. 107.
  22. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 386.
  23. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 440.
  24. Googh, G.P. (1966) Frederik de Grote, p. 183-185. Utrecht: Spectrum
  25.  Gallas, R.K. (1926) VINCENZIO GAUDIO, p. 119. In: Jaarboek Amstelodamum.
  26. a b http://300jahrerousseau.wordpress.com/start/das-verhaltnis-boswell-therese-levasseur/
  27. The Solitary Self: Jean-Jacques Rousseau in Exile and Adversity Door Maurice Cranston [4]
  28. Rousseau, J.J. (1997) Bekentenissen, p. 698.
  29. Dubois, P.H. en S. Dubois (1993) Zonder Vaandel. Belle van Zuylen 1740-1805, een biografie. Amsterdam, G.A. van Oorschot, p. 542.
  30. Het licht der rede. De Verlichting in brieven, essays en verhalen, p. 260-261. Samengesteld en ingeleid door Cyrille Offermans.
  31. Bekentenissen, p. 689
  32. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 471.
  33. http://www.memo.fr/article.asp?ID=JJR_LIE_022
  34. Blom, P. (2010) Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de Verlichting, p. 317.
  35. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 488.
  36. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 480-481.
  37. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 496.
  38. Broeck, J. Van Den (1995) Promenade in de Pruikentijd, p. 266.
  39. Dubois, P.H. en S. Dubois (1993) Zonder Vaandel. Belle van Zuylen 1740-1805, een biografie. Amsterdam, G.A. van Oorschot, p. 544-545.
  40. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 517.
  41. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 527.
  42. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 537.
  43.  Bespreking facsimile-editie Dictionnaire de musique op Classiquenews.com
  44. R. BARNY Rousseau dans la Révolution: le personnage de Jean-Jacques et les débuts du culte révolutionnaire (1787-1791), uitg. The Voltaire Foundation, Oxford (1986)
  45. http://www.filosofieblog.nl/?p=222
  46. Craiutu, A. (2012) A Virtue for Courageous Minds: Moderation in French Political Thought, 1748-1830, p. 75.
  47. Weber, F. (2004) Benjamin Constant und der liberale Verfassungsstaat. Politische Theorie nach der Französischen Revolution, p. 133, 165. VS Verlag für Sozialwissenschaften.
  48. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 404.
  49. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 407.
  50. Weber, F. (2004) Benjamin Constant und der liberale Verfassungsstaat. Politische Theorie nach der Französischen Revolution, p. 157. VS Verlag für Sozialwissenschaften.
  51. Hof, U. Im (1993) Europa en de Verlichting, p. 207. Uit de serie Europese Contouren onder redactie van Jacques le Goff
  52. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 504.
  53. Jean Starobinski The Illness of Rousseau, in Yale French Studies, No. 28 (1961), pp. 64-74
  54. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 546.
  55. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 282.
  56. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 552.
  57. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 250.
  58. a b Roorda, D.J. e.a. (1983) Overzicht van de Nieuwe Geschiedenis. De algemene geschiedenis van het einde der middeleeuwen tot 1870, p. 209.
  59. Leo Damrosch (2011) ”Jean Jacques Rousseau.”, p. 275.
  1. Will and Ariel Durant (1967)  Rousseau and Revolution, p. 3 . New York: Simon & Schuster.
  2. Will and Ariel Durant (1967), p. 17

Loading

Eén reactie op “Jean-Jacques Rousseau, filosoof

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *