Friedrich (Frederik) Ludwig Braunsberg (geboren 28 januari 1745 in Berlijn) vestigde zich als jongeling in Amsterdam, waar hij aanvankelijk als bediende in dienst trad bij Jacob Henri Vernède & Théophile Cazenove. Rond 1770 begon hij een eigen rekening bij de Wisselbank, nadat zijn toenmalige werkgever in financiële problemen was geraakt. In 1772 trouwde hij met Aleyda Kluppel uit Amersfoort in de Waalse kerk. Haar broer, Johannes Kluppel, werd in 1785 eveneens bij de firma betrokken. Kort daarvoor trad ook David Splitgerber uit Berlijn toe tot de zaak.1 Emanuel Streckeisen (1743–1826) uit Bazel vormde vanaf januari 1782 een compagnonschap met Braunsberg.
Braunsbergs woonadres wisselde; hij woonde eerst op Prinsengracht, mogelijk niet ver van de Leidsekruisstraat en de fa Cazenove? In 1781 woonde hij op Herengracht 400, niet ver van de Leidsegracht. Vanaf circa 1789 was de firma Braunsberg, Kluppel, Faesch & Co. gevestigd op Herengracht 250–252, niet ver van de Hartenstraat. Zijn firma, actief in tussenhandel, rederij, bankwezen, beurs- en verzekeringszaken, had in 1794 een omzet van meer dan 13 miljoen gulden.2 Zijn netwerk strekte zich uit van plantagehandel (suiker, koffie) op Suriname, op Tobago, St. Maarten en St. Eustatius tot scheepvaart, handel in granen en wisselverkeer. Volgens L. van Nierop behoorde Braunsberg in 1813 tot de rijkste inwoners van de stad.
Wisselprotesten
Van deze akten zijn er 1.085 in het Frans opgesteld, en vrijwel altijd samen ondertekend met Emanuel Streckeisen, met wie Braunsberg nauw samenwerkte. Beide heren waren van ongeveer dezelfde leeftijd en vormden kennelijk een vast team binnen de firma. Daarnaast zijn er 2.080 Nederlandstalige akten, waarvan 1.576 eveneens met Streckeisen. Deze cijfers wijzen erop dat Braunsberg, eerder dan Faesch of Kluppel, degene was die het vaakst direct met Frankrijk handelde, waarschijnlijk ook vanwege zijn ervaring en talenkennis.
Uit inhoudsanalyse blijkt dat 58 akten expliciet over scheepvaart gaan, waaronder 22 met vermelding van een (bewapend) fregatschip. De handel in koloniale producten komt ook duidelijk naar voren: 17 akten vermelden suiker, 16 koffie. Tien akten verwijzen naar Curaçao of Sint Eustatius, andere naar belangrijke handelslocaties als Hamburg (74×), Londen (51×), St. Petersburg (38x), Bordeaux (17×), Parijs (10×), Nantes (11×), Genua en Marseille (elk 7×), Jamaica en Paramaribo (elk 5×), en zelfs plaatsen als St. Domingo, Porto Rico, Danzig, Riga (elk 4×), en Basel (1×).
Dit geografisch wijdvertakte netwerk bevestigt het internationale bereik van de firma en haar actieve rol in de Frans-Nederlandse handel, met sterke verbindingen naar zowel de Atlantische wereld als de Oostzee. De nauwgezette samenwerking met Streckeisen en de tweetaligheid van de akten versterken het beeld van Braunsberg als spilfiguur in deze handelsstructuur.
Hoewel I.H. van Eeghen heeft gesuggereerd dat Braunsberg aan het begin van de Franse Revolutie uit haat tegen Hope & Co. de revolutionaire regering zou hebben gesteund, geven de notariële archieven een genuanceerder beeld. In het Stadsarchief van Amsterdam bevinden zich meer dan honderd akten waarin zowel Braunsberg als Hope voorkomen, vrijwel uitsluitend in verband met wisselprotesten. Uit nader onderzoek blijkt dat Braunsberg — meestal samen met Streckeisen en/of Faesch — regelmatig wisselbrieven presenteerde namens buitenlandse opdrachtgevers, onder meer uit Leipzig, Genua en Sint-Petersburg, die gericht waren op Hope & Co.
In de onderzochte gevallen weigerde Hope de wissel te accepteren of te betalen, waarop Braunsberg protest liet aantekenen. De bedragen varieerden van ƒ 3.000 tot ƒ 6.000, en het ging vrijwel steeds om formele protesten ter bescherming van de juridische positie van de houder. Deze wisselprotesten wijzen veeleer op een zakelijke relatie waarin Braunsberg als tussenpersoon optrad, dan op openlijke vijandschap. Ook na 1795, toen Hope zich naar Londen had teruggetrokken, bleven wissels op hun Amsterdamse kantoor aangeboden worden — een aanwijzing dat het netwerk in zekere zin bleef voortbestaan, zij het met meer frictie. NB: Het overgrote deel van de wisselbrieven is niet terug te vinden in het notarieel archief, omdat alleen niet-betaalde wissels formeel geprotesteerd werden. Voor een vollediger beeld van het wisselverkeer tussen firma’s als Braunsberg en Hope zou het archief van de Wisselbank geraadpleegd moeten worden.
Tussen maart en mei 1789 sloten Braunsberg, Faesch en Streckeisen een reeks bevrachtingsovereenkomsten voor schepen die rogge vervoerden vanuit Kronstadt, een Russische vesting en havenstad in de Finse golf, naar havens in Frankrijk. Deze leveringen vonden plaats vlak na de uitzonderlijk strenge winter van 1788–1789 — december 1788 wordt beschouwd als de koudste maand ooit gemeten3 — en wijzen mogelijk op een poging om het acute voedseltekort in Frankrijk te verlichten, kort voor het uitbreken van de Revolutie. Deze reeks contracten is tot dusver nauwelijks beschreven.
Nieuw onderkomen

In 1796 kocht Braunsberg (1745-1812) uit de nalatenschap van Aernoud David van Lennep voor ƒ 77.000 het woonhuis Herengracht 448, in de Gouden Bocht. Hij betaalde 2.000 gulden voor de meubelen. Op dezelfde dag kocht hij ook Keizersgracht 495, het achterliggende koetshuis en stal. Eerder had Braunsberg in 1786 de hofstede Westermeer aangekocht voor ƒ 17.025 + 2.500 gulden voor aanwezige goederen, maar toen hij in 1798 het grotere Bronstee kocht heeft hij aan zijn compagon Johan Jacob Faesch Westermeer voor ongeveer hetzelfde bedrag van de hand gedaan.4

Wanneer de gastheer en diens zoon de volgende dag naar kantoor gaan, blijft Miranda achter met mevrouw Braunsberg en een vriendin van haar. Miranda heeft het met hen over de properheid die in Nederland binnenshuis heerst. Ze vertellen hem dat de taak van een dienstmeid louter en alleen bestaat in het schoonhouden van het huis. Elke dag in de week wordt een van de hoofdvertrekken van het huis gereinigd en vrijwel dagelijks krijgen de albasten panelen en het marmer in de hal ook een beurt. Eenmaal per jaar is er grote schoonmaak. Zowel de binnen- als buitenkant wordt dan met behulp van handpompjes van onder tot boven schoongemaakt. Na de conversatie neemt Miranda afscheid en bezoekt de villa Welgelegen, die een andere kennis van hem, de bankmagnaat Hope, heeft laten neerzetten.5
In 1815 stierf de oude heer Braunsberg, ‘Nestor der gantze handelnde Welt’, op 20 december. De drie kinderen Harderwijk traden daardoor in de plaats van hun overleden moeder en erfden ieder 5/48 van de nalatenschap van hun oom Braunsberg, die in totaal bijna 2 miljoen naliet.1 Na zijn overlijden ging het grachtenpand Herengracht 448 over naar zijn zwager en compagnon Johannes Kluppel.
De familie Faesch
Johan Jacob Faesch (1732–1796) was afkomstig uit Basel, uit een vermogende en adellijke familie. Opmerkelijk genoeg wordt hij in sommige bronnen als junior aangeduid, terwijl onduidelijk is wie dan als senior werd beschouwd, mogelijk een oudere broer, die op 18-jarige leeftijd verdronk in de Rijn; de theoloog Johann Jakob Faesch kan het niet zijn.
In zijn jeugd trad hij in militaire dienst bij het Zwitserse regiment Chambrier, dat rond 1748–1751 in ’s-Hertogenbosch of elders in Staats-Brabant was gelegerd. Ook zijn oudere broer Emanuel Faesch diende in dit regiment. Na de opheffing ervan in 1751 vestigde Johan Jacob zich in Amsterdam, waar hij aanvankelijk woonde aan de Keizersgracht, bij de Huidenstraat.
Mogelijk trad hij in dienst bij zijn broer Johannes Faesch (1725–1768), die al langer in Amsterdam actief was als koopman en o.a. handelde in tabak samen met Jan van Hoven. Johannes en Johann Jakob Faesch raakten al vroeg betrokken bij de import- en exporthandel, mede omdat hun oom Isaac Faesch (1687-1758) zelf geen commerciële activiteiten mocht ontplooien. 7 Isaac was in dienst van de West-Indische Compagnie en werd in 1737 benoemd tot commandant van St Eustatius. Hij stond bekend als wreed en bemoeizuchtig, en eindigde zijn loopbaan als gouverneur van Curaçao, Bonaire, Aruba en de Kleine Antillen (van 1740 tot zijn dood in 1758). Hij overleed in Willemstad en liet een aanzienlijk vermogen na — ruim 86.000 gulden — dat onder meer toekwam aan zijn broer Emanuel en aan verschillende neven en nichten, waaronder Johannes en Johann Jakob Faesch. Beide neven waren nauw betrokken bij de afhandeling van de erfenis, een proces dat zeven jaar in beslag nam.
In 1757 en 1759 traden de broers Johannes en Johan Jacob Faesch in het huwelijk met twee zusters De Hoij. Op 18 februari 1760 werd de nalatenschap van hun zwager David de Hoij (overleden in 1757) formeel afgehandeld. Ook hun schoonmoeder en schoonzuster Benina de Hoij waren inmiddels overleden. Enkel Magdalena Johanna de Hoij, getrouwd met Bartholomeus Muilman, maakte nog aanspraken op de erfenis? Via hun vrouwen en aangetrouwde familie erfden de broers diverse suikerplantages in Suriname, zoals Hoijland, en Herstelling, en Overtoom.
Aanvankelijk beheerden de broers Faesch deze plantages vanuit Amsterdam, maar Johannes Faesch vestigde zich korte tijd later in Suriname, vermoedelijk samen met zijn vrouw Adriana Elisabeth de Hoij.8 In dezelfde periode kwam ook een einde aan de samenwerking met Jan van Hoven.
Catharina Maria de Hoij werd op 3 april 1765 begraven. Op 3 oktober 1766 verkochten de broers Faesch de plantage Hoijland voor het opmerkelijk hoge bedrag van 300.000 gulden. 9 Op 8 december 1767 bleek uit de notariële akte dat de familie De Hoij de hypotheek op plantage Overtoom royeerde.10 Op 30 oktober 1769 verkocht Faesch in opdracht de plantage de Herstelling, eveneens voor 300.000 gulden.11
Nadat de WIC de slavenaanvoer overliet aan particuliere ondernemers, ontstond er een enorme vraag naar privaat krediet voor het bekostigen van de slaven. De financiering van plantages via negotiaties begon in 1753, toen Willem Gideon Deutz met steun van de stad Amsterdam een plantagefonds oprichtte dat zou uitgroeien tot vier miljoen gulden. Planters kregen op deze manier toegang tot nieuw krediet, vaak door oude schulden over te hevelen. Deutz keerde de rente aanvankelijk zelf uit, om koersdaling te voorkomen, maar na zijn overlijden in 1758 bleek dat planters nauwelijks iets hadden afgelost. Deze vorm van koersbehoud leidde tot structurele overkreditering, een patroon dat zich ook bij latere negotiaties zou herhalen.
In de jaren 1766–1768 nam het aantal nieuwe Surinaamse negotiaties sterk toe. Deze negotiaties namen de vorm aan van hypotheken, waarvan het bedrag werd gebaseerd op de getaxeerde waarde van de grond, de slaven en de oogst.12 De jaren 1769–1770 kunnen zelfs worden beschouwd als het hoogtepunt van de plantagehypotheekmarkt, in een tijd waarin de productie van suiker (ca. 1771) en koffie (1775/77) eveneens op hun top lagen. Vanwege een financiële crisis in 1773 gingen veel Surinaamse plantagehouders vervolgens failliet, wat de WIC en Clifford & Zoonen in grote financiële moeilijkheden bracht.
Notariële akten

De naam Faesch komt voor in 906 notariële akten, verspreid over een breed geografisch en commercieel netwerk. Hiervan zijn er 478 mede op naam van Braunsberg, met wie Faesch langdurig samenwerkte, en 251 in combinatie met Jan van Hoven, de eerdere zakenpartner. De akten geven aanwijzingen over handelscontacten en investeringen in onder andere Zwitserland (906), Basel (111), Curaçao (263), St. Eustatius (52), Suriname (42), St. Domingo (9), en Jamaica (7). Daarnaast duiken ook Streckeisen (49 akten) en Hope & Co. (30 akten) regelmatig op als partners of tegenpartijen. In 28 akten wordt bovendien expliciet melding gemaakt van obligaties, wat wijst op betrokkenheid bij kapitaalmarkttransacties of negotiaties.
De firma exporteerde naar het Caraïbisch gebied een breed scala aan Europese goederen, waaronder textiel, zijde en madeirawijn, en importeerde in ruil daarvoor voornamelijk suiker en koffie; incidenteel balen katoen, cacao, indigo, copal, huiden, hout, tabak, en andere goederen verhandeld. Volgens Bodmer (1946) bezat (of belegde de familie via obligaties) plantages als Marienburg, Beeckenhorst, Egmont, Rhijnbeck, Twijfelachtig, Mon trésor, en had belangen in Tobago, Essequibo, Demerary en op de Deense eilanden in de Caraïben, wat wijst op een uitermate actief investeringsprofiel buiten Suriname.13

Johan Jacob Faesch woonde rond 1770 aan de Keizersgracht, niet ver van het bekende Huis met de Gouden Ketting (Keizersgracht 268). Dat pand was niet zijn eigendom maar het is vrijwel onmogelijk uit te maken van wie hij huurde. Na het overlijden van zijn vrouw hertrouwde hij in november 1771 Valerie Schweighauser in Bazel; de predikant was Johann Rudolph Faesch. In 1775 betrokken zij het pand Am Seidenhof. Van daaruit gaf hij meerdere keren opdracht aan de behangschilder Jurriaen Andriessen om schilderijen van Hollandse meesters aan te kopen. Faesch hield zich actief bezig met kunstverzameling, in het bijzonder van werken uit de Hollandse school.14 In 1796 maakte hij een einde aan zijn leven door zich uit een erkerraam van zijn woning aan de Rijn te werpen.
Jean Jacques Faesch
Jean Jacques Faesch (1765–1831) overleefde de bevalling, maar zijn moeder niet. Hij is een week later gedoopt als Johan Jacob Faesch. In januari 1788 trad hij toe tot de firma Braunsberg en Streckeisen. Hij woonde aan de Nieuwezijds Voorburgwal 310, naast een Franse R.K. kerk en vlak bij de Rosmarijnsteeg.
In 1784 wordt hij eigenaar van Hoijland genoemd, maar overgelaten aan twee administrateurs. Het was een van de grootste plantages in Suriname. In 1786 regelde hij de verzending van producten afkomstig van de plantages Guadeloupe, Fredriksdorp en Marienbosch in Suriname. In 1789 beheerde hij de plantage Mon Trésor, en in 1790 ook Hoijland en Herstelling. Verondersteld is dat hij niet als eigenaar optrad, maar als beheerder of gemachtigde. In 1791 heeft hij het beheer van de plantage Voorburg van de gouverneur Frederici overgenomen.
In 1799 verliet hij de firma en begon een eigen zaak onder de naam J.J. Faesch & Cie.15 In 1808 werd hij benoemd tot wethouder van Amsterdam. Datzelfde jaar kocht hij het huis Amstel 216, dat bekend staat als het Huis met de bloedvlekken, van de familie Capadoce Pereira.

Eind november 1809 bevond Faesch zich in Parijs, waar Napoleon inmiddels zijn intrek had genomen in het paleis van de Tuilerieën. Of hij daar contact heeft gehad met een ver familielid, de Corsicaanse kardinaal Joseph Fesch — de halfbroer van Napoleons moeder en tot 1812 een invloedrijk figuur aan het hof — is niet bekend. Wel is zeker dat hij een ontmoeting had met de Franse minister van Buitenlandse Zaken, de hertog van Cadore (Jean-Baptiste de Champagny).16 In 1810, na de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk, gaf Faesch te kennen zijn functie als wethouder van Amsterdam te willen neerleggen.
In 1813 behoorde Jean Jacques Faesch tot de honderd hoogst aangeslagenen van Amsterdam. In 1818 zou hij nog de plantages Hoijland en Voorburg hebben beheerd, alsmede de plantage Bel-Air in de Berbice. Zijn vrouw overleed in 1821, en een jaar later werd zijn jongste zoon onder curatele gesteld. In deze periode verkocht Faesch de buitenplaatsen Westermeer en Nieuw-Westermeer. In 1824 schoot zijn oomzegger Johann Rudolph Ryhiner, getrouwd met een Streckeisen, een kogel door z’n hoofd, nadat werd ontdekt dat hij in Suriname ook een slavin had getrouwd. Faesch overleed op 13 april 1831 te Parijs.17 18 In 1833 werd zijn kunstcollectie geveild in Amsterdam. Enkele schilderijen uit deze veiling werden verworven door Adriaan van der Hoop en maken tegenwoordig deel uit van de collectie van het Rijksmuseum.
Streckeisen
Braunsberg en Streckeisen werkten in februari 1791 samen met Meijer Amschel Rothschild, de grondlegger van de bekende firma in Frankfurt.21 Financierden de fa Braunsberg de levering van wapens aan Frankrijk toen Étienne Clavière minister van financien was?22 In april 1795 is nog een juridisch geschil ontstaan met Hope & Co, die inmiddels naar Londen was uitgeweken. In 1796 keerde Streckeisen terug naar Basel en fungeerde daar als consul voor de Bataafse republiek.
Conclusie
- I.H. van Eeghen (1975) Louis Splitgerber (1806-1879) in: Maandblad Amstelodamum ↩
- L. van Nierop, “De honderd hoogst aangeslagenen te Amsterdam in 1813” (pp. 1–76) ↩
- Zie: Jan Buisman (2015) Duizend jaar weer, wind en water, deel 6: 1750–1800. Franeker: Van Wijnen, met name p. 732–733, 738 ↩
- De geschiedenis van Westermeer door H. Krol ↩
- Wim Klooster De reis van Francisco Miranda door de Republiek in 1788 ↩
- I.H. van Eeghen (1975) Louis Splitgerber (1806-1879) in: Maandblad Amstelodamum ↩
- Susanna Burghartz: “Faesch, Isaak”, in: Historisches Lexikon der Schweiz (HLS), Version vom 11.11.2024. Online: https://hls-dhs-dss.ch/de/articles/062098/2024-11-11/, konsultiert am 24.06.2025. ↩
- Zij lijkt in 1770 te zijn gestorven; mogelijk in Paramaribo, evenals haar man Johannes, die daar in december 1768 overleed. ↩
- Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 12375, aktenummer 84179. ↩
- Stadsarchief Amsterdam NA, met betrekking tot de plantage Overtoom ↩
- NA, akten m.b.t tot de Herstelling ↩
- De Jong, A., Kooijmans, T., & Koudijs, P. (2023). Plantation Mortgage-Backed Securities: Evidence from Surinam in the Eighteenth Century, p. 885, 888. The Journal of Economic History, 83(3), 874-911. doi:10.1017/S002205072300027X ↩
- Walter Bodmer (1946) Schweizer Tröpenkaufleute und Plantagenbesitzer in Niederländisch-Westindien im 18. und zu Beginn des 19. Jahrhunderts. In: Acta tropica : journal of biomedical sciences = revue des sciences biomédicales = Zeitschrift für biomedizinische Wissenschaften (1946) ↩
- R. Harmanni (2006) Jurriaan Andriessen (1742-1819) ‘behangselschilder’, S. 61 ↩
- Walter Bodmer (1946) Schweizer Tröpenkaufleute und Plantagenbesitzer in Niederländisch-Westindien im 18. und zu Beginn des 19. Jahrhunderts ↩
- Gazette nationale ou le Moniteur universel, 27 nov. 1809, p. 2/4 ↩
- H. Krol, De geschiedenis van Westermeer ↩
- Het is vrijwel onmogelijk om meer te achterhalen over deze laatste fase van zijn leven, mede door de brand in Parijs in 1871, tijdens de Commune, waarbij alle archieven in het stadhuis en het Paleis van Justitie verloren gingen. ↩
- Titel für Streckeisen-Caesar, Emanuel ↩
- Notariële akten op naam van E. Streckeisen ↩
- Stadsarchief Amsterdam NA, Inv: 15472 Akte: 527746 Datum: 28-02-1791 ↩
- Dermigny Louis. La Chine et l’Occident. Le commerce à Canton au XVIIIe siècle, 1719-1833. Tome II. Paris : Éditions de l’École des hautes études en sciences sociales, 1964. 490 p. (Ports. Routes. Trafics, 18) ↩