door Ruud Koopman, Zaandam.
De brouwerij ‘t Wapen van Amsterdam was vanaf 1608 gelegen aan de Kloveniersburgwal, van de Slijkstraat tot aan het Rusland. In 1935 heeft A.E. D’Ailly al in het tijdschrift Amstelodamum in een artikel over Het Rusland deze brouwerij beschreven. Hier wil ik wat aanvullingen geven.
Stichter van de brouwerij is Hendrik Willemsz Brouwer. De achternaam “Brouwer” zal niet overgaan op zijn kinderen die noemen zich “van der Puijning”. Hendrik kocht in 1608 van Court Diepenbroeck drie huizen op de Burgwal, een huis in de Slijkstraat daarachter en twee pakhuizen aan het Rusland, dus een mooi groot perceel om zijn brouwerij te vestigen. Hij leende hiervoor 3180 gulden van Ysbrant Ben, een oom van Jacob Pietersz Nachtglas, eigenaar van de brouwerij het Nachtglas (nu Singel 19). Twee jaar hiervoor was hij te Amsterdam, als brouwersknecht in het Nachtglas, getrouwd met Maria Pieter Rubbens. Hij was geboortig van Münster in Westfalen Duitsland.
D’Ailly raakt in zijn artikel in de war door een latere vermelding van het Amsterdamsch Wapen als het Lam. Inderdaad zal deze brouwerij van 1669 tot 1675 het Lam heten. Maar er is geen enkel verband met de brouwerij het Lam op de Singel (nr 460), waar D’Ailly van uitging.
De zaken gingen kennelijk naar wens want in 1614 kocht Hendrik er nog twee huisjes bij in de Slijkstraat.
Hendrik en Maria krijgen vijf kinderen. Vlak voor zijn dood in 1620 maakt het echtpaar een testament waaruit blijkt dat Hendrik een vóórkind of buitenechtelijk kind heeft. Hij wil dat zijn vrouw de brouwerij voortzet.
Voor de Weeskamer doet Maria Rubbens bewijs. Liefst 12000 gulden zet ze in 1621 vast voor haar (dan) vier kinderen.
Alleen is maar alleen, Maria hertrouwt dit jaar met de weduwnaar Abraham Jansz Duijrcoop, een chirurgijn. Hij ontpopt zich echter ook als brouwer. Als zoveel andere brouwers krijgt hij grote ruzie over de afdracht van de zogenaamde gijlpacht. Dit is een landsaccijns die geheven wordt op iedere ton die met vers bier werd gevuld. Een inslager moest daarbij aanwezig zijn en deze vaten tellen. In 1622 wordt zelfs beslag gelegd op zijn hele voorraad vers bier omdat de inslager niet gewaarschuwd zou zijn. Wederzijds wordt er flink op los gescholden voor “landsdief ” en “liegen als een hoer “. Duijrcoop zal de brouwerij tot 1627 leiden maar verhuurt die dan aan Jan Jacobsz Granaet voor 1220 gulden per jaar. Die krijgt in 1630 problemen met geleverd scheepsbier aan kapitein Jan Centen. Het bier was gaan stinken en dus bedorven. Volgens Granaet kwam dit door de Hondsdagen, hij had goed mout gebruikt.
Intussen is Abraham Jansz Duijrcoop in de wijnhandel gegaan naast de brouwerij het Amsterdamsch Wapen. In 1632 zijn de balken in de zolder boven de brouwketels verrot. Granaet wil dat Abraham die laat repareren. Die heeft kennelijk geen geld en laat die reparatie aan Granaet over. Granaet moest de huur in vervolg betalen aan Hendrik Colijn, een schoonzoon van Ysbrant Ben, die in 1608 geld had geleend aan Hendrik Willemsz. Granaet had het hier wel bekeken en vertrekt in 1634 naar de brouwerij het Klaverblad die hij bij executie had overgenomen van Jacob Pietersz Nachtglas. Het Amsterdamsch Wapen verandert nu in een suikerbakkerij die gehuurd wordt door Willem Lost.
Ook de wijnhandel vind Abraham niet interessant meer hij wordt weer chirurgijn en vertrekt naar Brazilie om in een ziekenhuis te Recife als opperchirurgijn te werken onder Graaf Maurits van Nassau die daar toen gouverneur was. Daar Maria Rubbens zich in juni 1642 nog vrouw van Abraham Duijrcoop liet noemen en in september 1642 weduwe moeten we aannemen dat Abraham in die tussentijd te Brazilie is overleden.
Willem Lost begint ook al te klagen over het slechte onderhoud van het gebouw.
In 1647 overlijdt Maria Rubbens. Over haar erfenis wordt ruzie gemaakt. Abraham had een vóórdochter uit zijn eerste huwelijk en Maria had haar vier reeds genoemde kinderen, en samen hadden ze nog Pieter en Johannes Duijrcoop. Drie jaar later verkopen de kinderen van Maria Rubbens de suikerbakkerij, maar zonder de kachels, stoven en pannen die van de huurders waren, aan provoost Adriaen Brouwer bij Willig Decreet. Dat betekent dat de te ontvangen verkoopgelden vastgehouden worden en verstrekt worden aan degene die daar recht op hebben. Er zat namelijk veel schuld op de percelen. Betalingen werden gedaan aan de erfgenamen van Court Diepenbroeck en anderen waar Hendrick Willemsz huizen van kocht in de Slijkstraat en op ‘t Rusland. Ook bleek Duijrcoop, buiten het geld van Clijn, ook nog even ¦3000.- geleend te hebben van ene Jochem van Diem.
Adriaen Brouwer was een zoon van Jacob Dircksz Brouwer, brouwer in de Eenhoorn op de Korte Prinsengracht en ook substituut-schout. Kennelijk was de koop maar een opwelling want binnen een jaar wordt de suikerbakkerij doorverkocht aan Cornelis Bartelsz Merchier. Via een in-gewikkelde huurconstruktie verhuurt die het complex aan Mattheus van Uffelen en Jeronimus Sluijer opvolgers van huurder Jacques Thiboul en Willem Lost.
Hierna keert de brouwnering weer terug op deze plaats.
Merchier is verfhandelaar op het Damrak. Hij zal het brouwen aan een meesterknecht hebben overgelaten. Hij was in 1637 als weduwnaar van Hester Cornelisdr hertrouwd met Immetje Cornelisdr. Deze Immetje had een zuster Grietje die in 1628 was getrouwd met Meijndert Pietersz Emaus. Een zoon uit dit huwelijk Pieter Meijdertsz Emaus zal de protegé van Cornelis Bartelsz Merchier worden en bij hem op het Damrak komen wonen. Zelf heeft Merchier geen kinderen gehad. Pieter Emaus wordt in 1658 de brouwer in het Amsterdamsch Wapen. Hij is dan net met Margaretha van Exel getrouwd. Hij koopt de helft van de brouwerij van zijn oom. Na vier jaar krijgen ze ruzie over hoeveel geld men aan elkaar schuldig is. Oom en neef hadden beiden veel geld geleend om hun aankopen te financieren. Een maand vóór het overlijden van Pieter Emaus beschuldigt Emaus zijn oom Merchier er van de kwijtscheding ofwel de overdrachtbrief van de helft van de brouwerij op een listige manier van hem te hebben ontvreemd. Weer ruzie dus na de dood van Pieter eind mei 1665. Margriet van Exel, de weduwe van Pieter Emaus, is op een middag in augustus daarop in gevecht geraakt met Merchier en zijn vrouw. Er wordt geslagen en gekrabt, en gebeten met tanden in handen. Pieter Emaus had nog twee broers : Nicolaes die brouwer was in de Eenhoorn op de Brouwersgracht en Cornelis die een mouterij had in de Tuinstraat ook het Amsterdamsch Wapen geheten.
Als Merchier de brouwerij wil verhuren aan Hendrik van de Broek kan hij dat niet waarmaken omdat Margriet van Exel aanspraak heeft op de helft van de brouwerij. Ze heeft echter geen geld en laat stiekem meubels uit het woonhuis weghalen en bij haar zwager Jacobus Elzevier brengen.
De geldelijke zorgen van Merchier zijn groot. Hij moet aan Anna van Vlooswijk, weduwe van Jacob de Wale, rente over geleend geld betalen maar kan dat niet. Hij geeft haar in onderpand drie kostbare schilderijen van de schilders Breugel, Lange Pier en Lucas van Leiden. Als meesterknecht was in dienst Harmen Coster die opgevolgd zou worden door de Duitser Abraham Zaijen, van oorsprong lakenbereider. Coster moest hem invoeren in de brouwnering. Een vreemde verklaring hierover vermeldt dat de vrouw van Merchier tegen Coster zegt dat hij het vak maar niet zo goed moet leren, dan zou Coster zelf nog wel aanspraak kunnen maken op de brouwerij. Eind 1668 wil Anna van Vlooswijk toch echt haar geld hebben en probeert Cornelis Bartelsz Merchier nog snel de brouwerij te verhuren, maar begin 1669 wordt het Amsterdamsch Wapen per executie verkocht aan Adam Modeus. Merchier sterft op de Smalle Verversgracht eind november 1669. Er was een schuld van 10000 gulden aan Anna van Vlooswijk die uit de opbrengst van de brouwerij verhaald moet worden.
Adam Modeus is geen brouwer maar korenkoopman en reder. Hij was een (aangetrouwde) neef van Dirk Woutersz van Westrenen brouwer in het Klaverblad. Die had nog 10000 gulden te goed van Merchier. Modeus was in 1659 met Elisabeth Worst getrouwd een dochter van een brouwer te Weesp. Bier uit Weesp werd op de Nieuwezijds Kolk verkocht aan bierbeschooiers die het weer doorverkochten aan de Amsterdamse tappers. Modeus noemt de brouwerij nu het Lam, deze naam blijft bestaan tot 1675 en wordt dan weer het Amsterdams Wapen.
Kennelijk neemt Modeus de schuld aan de erfgenamen van Jacob de Wale over want in 1670 heeft hij zelfs een schuld van 15000 gulden aan hen.
Het brouwen van bier is niet voldoende voor Adam Modeus, hij gaat in de brandewijn. Hij bestelt twee distilleerketels bij de koperslager Harmen Smit. Hierna sluit hij een contract met Johannes Schrieck dat hij aan hem iedere week 15 aam brandewijn zal leveren. Door het niet op tijd leveren van de tweede ketel kan Modeus niet aan zijn contract met Schrieck voldoen. Over de betaling van de ketels gaan ook weer heel wat insinuaties de deur uit. Wegens accidenten aan zijn ogen geeft Adam in 1672 een volmacht aan zijn zwager Nicolaas Worst. Zou hij niet goed hebben opgepast bij het distilleren? Dit jaar laat Modeus een put slaan op Rusland. Hij heeft dit niet gemeld bij de Thesaurieren, hiervoor moet namelijk precario betaald worden aan het Aalmoezeniersweeshuis en wel 2 gulden en 10 stuivers per jaar. Ook voor twee pothuizen moet jaarlijks 12 gulden worden afgedragen.
Een komische gebeurtenis doet zich voor in dat zelfde jaar. Op het Rusland stond voor de brouwerij een wafelkraam. Op zekere ochtend gooit de knecht Casper een stuk hout uit het raam van de brouwerij pardoes op deze kraam waardoor een stel schotels aan stukken viel. Na protest van wafelbakker Jan Hendriksz die om een schadevergoeding vraagt krijgt hij tot antwoord dat hij aan pak slaag kan krijgen.
Een jaar later heeft Modeus het aan de stok met de impostmeesters van het gemaal. Ze verdenken hem ervan te weinig te hebben aangegeven van hetgeen gemalen is op de molen de Oranjeboom buiten de Weteringspoort. Dus weer veel verklaringen hierover.
Helaas vergaat Adam Modeus ook niet naar wens. Hij komt in betalingsmoeilijkheden en de Desolate Boedelkamer laat half 1674 een inventaris van zijn boedel opmaken. Hierin een aardige hoeveelheid schilderijen. Het bezit valt nog mee en het faillissement gaat niet door, wel zullen curatoren de geldelijke zaken afwikkelen. De brouwerij wordt weer verkocht, bij Willig Decreet aan Harmen Heijtsick met de gereedschappen voor 22970 gulden. Modeus had ook scheepsparten die allen verkocht worden. Verdere baten zijn de nog uitstaande bierschulden van zijn klanten. Dat gaat meestal om heel grote bedragen.
Zoals wel meer gebeurde na een faillissement werd Adam Modeus makelaar. Hij gaat een poosje naar het buitenland en verschijnt nog eens in 1700 om zijn put voor 100 gulden aan Heijtsick te verkopen.
Met Harmen Harmensz Heijtsick uit Bieleveld in Duitsland en zijn vrouw Catarina Faber blijft de brouwerij tot zijn opheffing in 1758 in handen van deze familie. Eigenlijk werd het Amsterdams Wapen gekocht door Caspar Heijtsick en zijn vrouw Catarina Caspari, een oom en tante van Harmen. D’Ailly vermeldt abusievelijk dat dit zijn ouders zijn. Deze oom was al sinds 1650 in Amsterdam en huurde hier achtereenvolgens de Os en de Hooiberg, hetgeen hem goed geld opleverde. In 1675 koopt hij dan het Amsterdams Wapen waar zijn neef in komt en in 1678 koopt hij de Roos op de Oude Schans waar hijzelf gaat werken en later een andere neef Casper Jansz Heijtsick.
Als meesterknecht, zeg maar bedrijfsleider, had Heijtsick ene Philippus Baum in dienst. We weten dit omdat die in 1675 en 1678 verklaringen aflegt voor notaris de Vlieger. De eerste verklaring ging over het gebruik om de opbrengst van de borstel, een bijprodukt en bruikbaar als veevoer, te doen toekomen aan de knechten van de brouwerij. De tweede verklaring betrof een bezoek van Baum aan de brouwerij de Roos, die in een volkomen verwaarloosde staat verkeerde.
Zoals in de beschrijving van D’Ailly gemeld moet er nu een voorspoedige tijd zijn ingegaan voor de brouwerij. In de Slijkstraat en op Rusland worden huisjes aangekocht door Heijtsick en de nering wordt uitgebreid.
Na de dood van Harmen Heijtsick in 1706 komt het eigendom van de brouwerij bij zijn weduwe Catarina Faber. Samen hebben zij nog een dochtertje Maria in leven, een zoontje Casper is snel overleden. Helaas overlijdt ook Maria in 1709 en is er geen opvolging. Catarina Faber heeft echter heel veel broers en (half)zusters. In haar testament beschrijft ze precies de opeenvolging van degenen die de brouwerij als legaat krijgen toegewezen. Dat zijn achtereenvolgens haar broers Reinier Faber en Albertus Faber, haar halfzusters Margareta Faber en Anna Faber en haar neef Caspar Brinkman. Hiervoor moet dan wel 54000 gulden worden opgebracht en de overname van het mout, hop, granen enzovoort apart betaald worden. Als een echte Sinterklaas doet ze legaten aan allerlei familieleden ook aan die van haar man. Erfgenamen zijn tenslotte haar schoonzuster Anna Clara Heijtsick, haar zus Aaltje Faber en broers Reinier en Albert Faber. De twee vrouwen mogen gratis wonen in een huis in de Slijkstraat achter de brouwerij waaronder een paardenstal zit. Ze mogen ook altijd dag en nacht beroep doen op een knecht uit de brouwerij om zich met een toeslede met het beste paard te laten vervoeren.
Eerste opvolger van Catarina Faber na haar dood in 1714 is haar broer Reinier Faber. Hij leidt de brouwerij tot zijn dood in 1724. Hij bleef on-gehuwd en werd opgevolgd door broer Albert Faber. Die trouwde wel op latere leeftijd maar zijn vrouw overlijdt vóór hem en er zijn geen kinderen in leven gebleven. Na zijn dood in 1737 is halfzuster Margareta Faber aan de beurt om de brouwnering te verzorgen. Zij was een kind uit het tweede huwelijk van vader Reinier Faber senior, die bijna 30 jaar na zijn eerste huwelijk met Elsje Wijdemaijer hertrouwde.
Bij de papieren die bewaard zijn van de percelen op Rusland en de Kloveniersburgwal zit een soort rekening courant van de inkomsten en uitgaven na de dood van Albert Faber in 1737. Hierin komen betalingen voor aan de boekhouder-directeur van het Amsterdams Wapen Dirk van den Heuvel. Hij verdiende 300 gulden per jaar. Ook de dagontvangsten staan hierin, sterk uiteenlopend van zo’n 150 tot 600 gulden. Dat komt doordat er boekschulden worden betaald.
De waarde van alle hop, mout, koren lege vaten, volle vaten enzovoort werd toen maar liefst op ruim 27000 gulden getaxeerd door de brouwer Gerard Brandt van de brouwerij de Engel.
Halfzus Margareta Faber weduwe van Ulrich Petscha overlijdt in 1744. Dan eist halfzus Anna de brouwerij op. De schoonzoon van Margareta Faber: Pieter Frederik van Heinen getrouwd met Catharina Dorothea Petscha, maakt wel wat bezwaren, maar hij heeft een eigen brouwerij de Eenhoorn gekocht in 1738 en daarvoor al het deel van de erfenis gebruikt.
Anna Faber is weduwe van de wijnkoper Jan Hillegaart. Zij heeft maar twee jaar plezier van het Amsterdams Wapen en overlijdt in 1646. Haar zoon Rijnier Hillegaart wordt de laatste eigenaar van het Amsterdams Wapen. Een andere zoon Hendrik wilde niet deugen en moest zelfs naar een verbeteringsgesticht.
Rijnier Hillegaart zal de brouwerij nog 12 jaar leiden. Begin 1757 zet hij het Amsterdams Wapen met het woonhuis te koop in de Amsterdamsche Courant. De veiling wordt echter opgehouden. Bij de bewaard gebleven eigendomspapieren bevindt zich een mooie lijst met alle gereedschappen. Van de koperen bierketel waarin ruim 80 ton kan koken tot een kolenmand in de mouterij. Het aantal biertonnen, halfvaten en vierendelen wordt geschat op 6000 stuks. Het grootste deel daarvan bevindt zich onder de klanten. Niemand had hier meer dan 10000 gulden voor over.
De overige brouwers, verenigd in het Brouwerscollege, besloten vóór de veiling om 20000 gulden aan te bieden als de brouwerij niet zou worden voortgezet, en er op die plaats 99 jaar niet meer gebrouwen zou worden. Echter Hillegaart gaat nu nog maar een jaartje door met brouwen. Maar begin 1758 komt het eigendom in handen van Barent Luijkink, brouwer in de Wereld op Uijlenburg, die het complex in opdracht van het College opkoopt voor 30000 gulden en de gereedschappen voor 14000 gulden. De gebouwen worden meteen doorverkocht aan Gerrit Braamkamp die hier een grote veilingzaal met daarboven een luxe logement laat bouwen.
Na de opheffing van het Amsterdams Wapen resten nog 14 brouwerijen in Amsterdam. De eigenaars moeten het verlies dat op de in- en verkoop wordt geleden onder elkaar verdelen. Na verkoop en verdeling van de waterschuiten, het mout de gereedschappen is het verlies of schade ruim 9000 gulden. Van dit bedrag betaalt eerst ieder een veertiende deel van de helft. De andere helft wordt verdeelt naar de afstand tot het Amsterdams Wapen. Dus bijvoorbeeld het Fortuijn op Vlooienburg lag op 1700 voet afstand en moest 537 gulden bijbetalen. Het Anker op de Korte Prinsengracht maar 90 gulden. Men ging er dus van uit dat hoe dichter men bij de te sluiten brouwerij gevestigd was men dan wel de meeste klanten zou kunnen overnemen.
Met Rijnier Hillegaart ging het verder niet goed. Hij probeert in 1762 een baantje als bediende van het College te krijgen maar krijgt niet voldoende stemmen. Uit mededogen krijgt hij wel een “don gratuit” van 50 gulden per kwartaal, waar hij nog 20 jaar van zal genieten. Hij overlijdt in november 1782.
Herman P. Schouten heeft in 1747 een mooie gekleurde tekening gemaakt van de Kloveniersburgwal ter hoogte van het Amsterdams Wapen met de ophaalbrug en Zuiderkerkstoren. Hierop zien wij de putstoel met het merk van het Wapen van Amsterdam erop en de goot die naar de brouwerij loopt. De hefboom gaat schuil achter twee bomen [soort, iepen ?].In de gracht een legger voor het water dat helemaal uit de Vecht bij Weesp gehaald werd. Op de wal een flink stel zo te zien halfvaten. Dit waren de meest gebruikte vaten met een inhoud van ruim 75 liter. Wat beter handelbaar dan de grote biertonnen waar ruim 150 liter in kon. Uit het Rusland komt een toeslede met een paard ervoor. Zo’n voertuig dat altijd beschikbaar moest zijn voor de tantes Faber en Heijtsick. Van de brouwerij zelf zien we nog net de trapgevel en het pothuis waarvoor jaarlijks 2 ½ gulden precario moest worden betaald aan het Aalmoezeniershuis. Gerrit Lamberts maakte 50 jaar later zijn eigen interpretatie van deze tekening.
Braamkamp was een rijk geworden distillateur en houthandelaar. Maar bovenal kunstliefhebber. In de gevel boven de ingang van zijn logement op het Rusland laat hij het Amsterdamse Wapen aanbrengen. Die naam blijft als zodanig dus nog in gebruik. Als Braamkamp in 1771 overlijdt blijkt zijn schilderijenverzameling meer dan 250000 gulden waard te zijn.
Op 19 maart 1772 is het Wapen van Amsterdam met brouwerij verkocht voor 70.000 gulden. Het complex komt in handen van een groot aantal eigenaars, wel veertig. Willem Hendrik Stoopendaal (1745-1802) werd als directeur benoemd; Reinier Welters als kastelein, die evenwel de huur niet kon betalen. Voor de verdere geschiedenis verwijs ik naar het verhaal van D’Ailly over het Rusland (1935).
De logementsingang was zeer deftig gehouden; men kwam aanstonds in een breede
marmeren gang of hall met marmeren lambriseeringen, van waar wederom een
marmeren trap naar boven voerde. Aan beide zijden van den ingang waren fraaie
vertrekken met geschilderde wandbedekkingen, marmeren mantels onder Engelsche
schoorsteenen. Boven (waarschijnlijk boven het veilingslokaal aan het Rusland,
was een extra groote zaal met twee Engelsche schoorsteenen met marmeren mantels,
geheel gelambriseerd, van boven ,,cierlijk gecoupeld met ornamenten”. Deze zaal
sloot aan bij andere ruime vertrekken met marmeren schoorsteenmantels en schilderstukken. Ook de logeerkamers waren gedeeltelijk met marmeren mantels en met
lambriseeringen. Gelijkvloers en in het sousterrain waren drie keukens, rijkelijk
voorzien van marmeren aanrechtbanken, diverse fornuizen, regen- en pompwaterleidingen, waarbij ook die van den put op het Rusland, enz.; verder een cementen
provisiekelder, wijn- en bierkelders, enz. In 1775 werd door de Overheid nog
vergunning verleend tot het plaatsen van een kok- of pasteibakkersoven.
Pas in de jaren 80 van de vorige eeuw ziet de luchtvaartmaatschappij SAS weer mogelijkheid om hier een hotel te stichten. Nu is de gevelsteen van het Amsterdams Wapen op het Rusland nog steeds te zien en is het gebouw uit 1760 nog in zijn volle omvang aanwezig.
Eigenaars/brouwers Amsterdams Wapen
eigenaar Hendrik Willemsz 1608 tot 1620
eigenaar weduwe Maria Pieters Rubbens 1620 tot 1647
eigenaar Abraham Jansz Duijrcoop, man van Rubbens 1621 tot 1642
huurder Jan Jacobsz Granaet 1627 tot 1634
huurder (als suikerbakkerij) Willem Lust 1634
huurder (als suikerbakkerij) Jacob Tieboul
eigenaars kinderen van Maria Rubbens 1647 tot 1650
eigenaar Adriaan Jacobsz Brouwer 1650 tot 1651
eigenaar Cornelis Bartelsz Merchier 1651 tot 1669
huurders (als suikerbakkerij) Van Uffelen en Sluijer 1650 tot 1654
brouwer Pieter Meindertsz Emaus 1658 tot 1665
eigenaar (als Lam) Adam Modeus 1669 tot 1675
eigenaar Harmen Harmensz Heijtsick 1675 tot 1706
meesterknecht Philippus Baum 1675
eigenaar Catharina Faber weduwe Heijtsick 1706 tot 1714
eigenaar broer Rijnier Faber 1714 tot 1724
eigenaar broer Albertus Faber 1724 tot 1737
eigenaar zuster Margaretha Faber 1737 tot 1744
eigenaar zuster Anna Faber 1744 tot 1746
eigenaar haar zoon Rijnier Hillegaart 1746 tot 1758